U bevindt zich hier

(Hoofdstuk uit Kleine filosofie van het Rijtjeshuis)

Het bord staat pontificaal bij een kruispunt van fiets- en wandelpaden waar ik bijna dagelijks langskom, bijvoorbeeld om boodschappen te doen in het winkelcentrum verderop. Talloze malen moet ik erlangs gefietst en gelopen zijn, onwetend van de door het bord aangekondigde ‘cultuurhistorische route’ die dwars door mijn eigen nieuwbouwwijk loopt. Ook wist ik niet zoveel van de ontstaansgeschiedenis van Weidevenne waarover het bord ook vertelt.

De route heet ‘Langs de Melkweg’ en het bord legt braaf uit dat langs die eeuwenoude weg van Purmerend naar Amsterdam zich steeds meer mensen vestigden die vervolgens vanuit hun nederzettingen het omringende veen ontgonnen; zo ontstond het karakteristieke landschap van een lange weg met lintbebouwing, en dwars daarop langgerekte weilanden en brede sloten. De ontwerpers van Weidevenne hebben zich ‘laten inspireren door dit veenweidelandschap met het daarbij horende slotenpatroon en de oude wegen’. De Melkweg is nu een fietspad dat als een slagader dwars door de wijk loopt en in het hart daarvan, bij het treinstation en vlak bij het winkelcentrum, een ander fietspad kruist met daarnaast een brede sloot, een ‘markante oude watergang’ die eveneens bewaard is gebleven en opgenomen is in het plan.

Het bord deed me denken aan het lied Herfst en Nieuwegein van singer-songwriter (‘vinex-dichter’) Spinvis:

De wind verzamelt stemmen en papier

herfst en Nieuwegein

Een auto en een man en een rivier

Vanaf hier is alles wat het lijkt

de kaart waarop hij kijkt

de sneltram en het kruispunt

en het zwembad

U bevindt zich hier

Doordat het bord behalve een overzichtskaart ook cultuurhistorische informatie verschaft, biedt het voorbijgangers niet alleen oriëntatie in de ruimte, maar ook in de tijd. Dit bord zegt: ‘U bevindt zich nú hier.’ Het maakt dat niet ‘alles is wat het lijkt’.

Een cultuurhistorische route door een Purmerendse nieuwbouwwijk... Dat had Gerrit Komrij mee moeten maken. Hij hád het mee kunnen maken, want het bord werd in mei 2011, een jaar voordat Komrij stierf, onthuld door een ongetwijfeld trotse Purmerendse wethouder ruimtelijke ordening. Komrij overleed als een geliefd dichter, als voormalig en onovertroffen ‘dichter des vaderlands’ zelfs, en als beroemd poëziebloemlezer. Je zou bijna vergeten dat hij in de jaren tachtig voor NRC Handelsblad een beruchte televisiecriticus was en voor Vrij Nederland stukken over (tegen) de Nederlandse architectuur en vormgeving schreef. Die laatste stukken werden gebundeld in Het boze oog en boos was Komrij inderdaad. Hij hekelde ‘de haast panische angst voor ruimte’ die de Nederlandse ‘bestuurders, ambtenaren, stedenbouwkundige ontwerpers, architecten en buurtwerkers’ in zijn greep had. Hij vreest een ‘verpurmerending’ van Nederland.

Het is niet mooi en het is niet lelijk, het is niet glad en het is niet hard, het hangt niet aan de muur en het verdomt te tikken bovendien. Je hebt, kortom, nergens een houvast. Loop je nu in Sappemeer of in Almere, in Amsterdam of in Buitenveldert? Geen idee, waar waren we gisteren ook alweer?

De verpurmerending van Nederland gaat traag, maar onstuitbaar voort. Winkelpromenades, sierbestratingen, woonerven en Keulse minipotten. Dat is wel het allerergste: de weigering om herkenningstekens aan te brengen, het loslaten van de levenslijn van een stad of een dorp.

De vormgevers van Nederland hebben deze verwijten, die niet alleen van Komrij kwamen maar heel breed gedragen werden en al heel snel een cliché werden, niet op zich laten zitten. Men ging de dreigende anonimisering en vervreemding, het alom aanwezige gevoel verloren te zijn, te lijf met behulp van geschiedenis en later ook van kunst. De sporen van oude levenslijnen in het landschap werden benadrukt en verwerkt in de nieuwe plannen. En kunstwerken moesten dienen als baken voor de Homo suburbanus, de dolende mens.

Een te groot geloof in de maakbaarheid van de samenleving zou hebben geleid tot een gebrek aan geschiedenis en identiteit en tot anonimiteit en vervreemding. Dit wilde men ironisch genoeg tegengaan door het met de eigen middelen te bestrijden: dan máken we die geschiedenis, identiteit en eigenheid wel. Helemaal onredelijk is dit hernieuwde (postmoderne) geloof in maakbaarheid (‘maakbaarheid 2.0’) misschien niet. De onthulling dat tradities zijn uitgevonden (‘the invention of tradition’) hoeft niet per se te leiden tot een ‘deconstructie’ of zelfs aan de kaak stellen van die tradities, maar kan ook gezien worden als een aansporing: laten we nieuwe tradities maken.

Hoe dan ook, in 1999 kwam er een heuse beleidsnotitie waarin men de ruimtelijke ordening expliciet in verband wilde brengen met het erfgoed en de cultuurgeschiedenis: de Nota Belvedere. De cultuurhistorische waarde en de eigenaardigheid (‘identiteit’) van het landschap moesten meer prioriteit krijgen in nieuwbouwplannen, in de ruimtelijke ordening in het algemeen. Er kwam een projectbureau Belvedere, dat zo’n tien jaar gefunctioneerd heeft en vele projecten in gang heeft gezet. Dit werk wordt onder andere voortgezet door de in 2009 opgerichte Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Sinds die tijd is er ook sprake van ‘modernisering van de monumentenzorg’, waarbij het niet alleen gaat om de monumenten, maar om de hele context waarin die staan. Gemeenten zijn nu verplicht cultuurhistorische waarden mee te laten wegen in bestemmingsplannen. 

Ook eerder, al bij het plannen van veel vinexwijken, was er sprake van ‘culturele planologie’. Het bekendste en vroegste voorbeeld is de grootste vinexlocatie Leidsche Rijn bij Utrecht. Hier is geprobeerd, zoals de website van de gemeente Utrecht zegt, ‘oud en nieuw op een bijzondere manier met elkaar te verweven’. In de nieuwe wijken bleven namelijk ‘elementen als water, dijken, bomenrijen en bijzondere boerderijen, bewaard. Ze vormen een verrassende combinatie met nieuwe gebouwen en nieuwe ontwerpen. De contrasten en verschillen maken Leidsche Rijn Utrecht tot een levendige en kleurrijke wijk. Niet anoniem, maar inspirerend voor de bewoners van vandaag en in de toekomst.’ In deze wijk is ook kunst ‘ingezet’. Onder de titel ‘Beyond Leidsche Rijn’ zijn er talloze ‘manifestaties’ en ‘interventies’ georganiseerd. In 2009 kwam het programma ten einde, maar er is nog een ‘beeldenpark’ dat bezocht kan worden als onderdeel van een wandelroute.

Zelfs, of misschien juist, in Purmerend is er op een soortgelijke manier veel aan gedaan niet verder te ‘verpurmerenden’. Ik ontdekte dat een aantal kunstwerken in mijn wijk die mijn aandacht al eerder had getrokken, bij elkaar hoorde en ook een ‘kunstroute’ vormde. Sommige ervan, de meest abstracte eigenlijk, zijn zeer geslaagd. Andere – iets met een koe en iets met ouderwetse melkbussen – lijken op een nogal schoolse en belerende manier te zeggen: ‘U bevindt zich hier.’

Culturele planologie lijkt iets op te lossen wat volgens mij geen probleem is, en dat is het verschijnsel woonwijk zelf. Velen, vermoedelijk bijvoorbeeld Komrij, voelen zich ongemakkelijk en zelfs onbehaaglijk bij het verschijnsel woonwijk. Maar wat is daar eigenlijk mis mee? De weerzin tegen de woonwijk is een weerzin tegen wonen in het algemeen, tegen het gewone, het banale, het alledaagse. Een beschaafd mens, een dichter zoals Komrij, houdt zich daar verre van.

Het bord langs de Melkweg en de cultuurhistorische route proberen de omgeving bijzonder te maken, opmerkelijk, eigenaardig. Het bord is een soort totempaal die een ‘heilige’ plek markeert en die de bewoners met hun woonplaats en met elkaar moet verbinden. Maar de kunst van het opleuken is een vak apart en vereist veel zelfbeheersing. Als een ‘cultuur-planologisch project’ om aandacht schreeuwt, slaat het onmiddellijk dood.

Op z’n best zal culturele planologie een woonwijk heel subtiel en voorzichtig wat leven in kunnen blazen, maar het gevaar is levensgroot dat je de plek en zijn omgeving té specifiek maakt, te specifiek voor omwonenden om zich mee te kunnen vereenzelvigen. Eigenlijk is de taak van de (cultureel) planoloog een onmogelijke: hoe meer je helpt de bewoners van een woonwijk zich met hun omgeving te vereenzelvigen, hoe moeilijker je het hun maakt... Toch ben ik optimistisch, want hoe naïef wellicht ook, ik geloof in het tegenovergestelde, namelijk dat hoe terughoudender de vormgever van een woonwijk zich opstelt, hoe makkelijker en sneller de zo gewenste vereenzelviging, in de vorm van een eigen invulling, plaats zal vinden.

Je zou culturele planning op kunnen vatten als een poging tot restauratie, tot ‘hertovering’. Als een poging het proces van ‘onttovering’ waar de westerse wereld volgens de socioloog Max Weber sinds de modernisering in de zeventiende en achttiende eeuw mee te maken heeft, terug te draaien of af te zwakken. ‘Onttovering’ betekent grofweg dat magie en geloof een steeds kleinere rol gaan spelen en technologie en wetenschap een steeds grotere. Als een dergelijke modernisering en ‘rationalisatie’ ergens te herkennen is, dan wel in de woningbouw, waar het draait om kwantiteit en efficiëntie – woningbouw lijkt een kwestie van rekenen.

Culturele planning is zo bezien een poging een geest weer uit de fles te krijgen, en wel de genius loci, een Romeins begrip waarmee de ‘beschermgeest’ van een plek werd aangeduid. Iedere plek, ieder ding en ieder wezen (zelfs de goden, vreemd genoeg) zou zo’n ‘beschermengel’ hebben. Het begrip ‘genius loci’ is met name door architect en theoreticus Christian Norberg-Schulz weer in ere hersteld, waarbij hij zich expliciet liet inspireren door de filosoof Martin Heidegger. Wonen zou een existentiële opgave zijn die slechts vervuld kan worden in een omgeving. De modernisering en dus rationalisering zou echter het hele begrip omgeving hebben uitgehold. In plaats van over plaatsen, zou het zou alleen nog maar gaan over (meetkundige) ruimte. Ons gevoel voor plaats, voor het unieke karakter van die plaats, voor de omgeving, zou verloren zijn gegaan. En dat terwijl we, volgens Norberg-Schulz, ‘om existentieel vaste voet aan de grond te krijgen’, ons niet alleen zouden moeten kunnen ‘oriënteren’, maar vooral ook ‘identificeren’ met onze woonomgeving.

Hoewel ik er niets op tegen heb als bewoners zich met hun woonomgeving vereenzelvigen, integendeel, heb ik wel moeite met die genius loci: wie gelooft er nog in geesten? Ik niet. Ik geloof wel in begeestering, maar zie daar ook de keerzijde van. De gehechtheid, de verknochtheid aan een plek kan ook te groot zijn en leiden tot redeloze overgave en blinde loyaliteit... ja, zelfs tot het leggen van verbanden tussen ‘Blut’ en ‘Boden’. Over het algemeen lijkt enthousiasme me eerder iets om in toom te houden dan je aan over te geven.

Het bord en de cultuurhistorische route die het beschrijft zijn bedoeld om het mij als bewoner gemakkelijk te maken te ‘aarden’, te ‘wortelen’, of hoe het ook heten mag. Maar het bord zet, waarschijnlijk onbedoeld, mij ook op een andere manier op mijn plaats, en wel als buitenstaander. Het maakt niet alleen de omgeving leesbaar, maar leest mij ook de les. Het drukt me met de neus op het feit dat ik hier niet geboren en getogen ben. Net als de meeste bewoners van deze wijk ben ik hier eigenlijk alleen maar komen wonen omdat ik in Amsterdam geen betaalbare woning kon vinden. Wij zijn niet van hier, we zijn ‘import’, ons ‘bloed’ zit niet in deze ‘bodem’ en we onderhouden slechts een doelmatige relatie met onze woonomgeving – dat we hier wonen is nogal willekeurig, het had net zo goed (maar niet voor hetzelfde geld) ergens anders kunnen zijn.

Ergens wonen is niet enkel en alleen een kwestie van ‘aanpassen’ aan de genius loci. Zoals altijd moet ook hier de liefde van twee kanten komen. De bewoners moeten openstaan voor de plek én de plek moet openstaan voor bewoners. Om je ergens werkelijk thuis te kunnen voelen moet de omgeving tot op grote hoogte neutraal zijn. Neutraliteit wordt meestal smalend afgedaan als ‘nietszeggend’ en ‘laf’, maar ik vind neutraliteit vaak erg dapper. Een geschikte woonplaats houdt zich afzijdig, is onpartijdig. Natuurlijk kun je niet wonen in de ruimte, maar slechts op een plaats, maar de taken moeten wel goed verdeeld blijven: als de woningbouwer en planner nu ruimte biedt, maakt de bewoner wel plaats.

Op zich is het mooi en goed dat woningbouwers de ‘tabula rasa-methode’ hebben losgelaten. Het is niet meer een kwestie van een grote laag zand over een weiland uitstorten, alsof je een lei schoonveegt. Toch mag je van de locatie ook wel een zekere bescheidenheid verwachten, en terughoudendheid: ze moet de achtergrond gaan vormen en moet niet op de voorgrond staan. Het begrip plaats blijft aanleiding geven tot diepzinnige en ‘filosofische beschouwingen over verbondenheid met natuur en landschap’, zoals de ondertitel luidt van het boek Plaats, een uitgave van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging (KNNV). In dit boek is ook een mooi tegengeluid te horen, een nogal mismoedig makend geluid eigenlijk. In zijn bijdrage ‘Plaats tussen Utopia en Nostalgia’ maakt filosoof Jozef Keulartz namelijk glashelder dat deze beide opvattingen van plaats, de utopische en de nostalgische, tot niets goeds kunnen leiden. Als we de modernisten, met hun utopische houding, hun gang laten gaan, verdwijnt plaats en resteert leegte, en als we de nostalgische traditionalisten hun gang laten gaan, zitten we binnen de kortste keren met een overvol kitschlandschap. We kunnen dus kiezen: leegte of kitsch... Bijna wanhopig vraagt Keulartz zich tot slot dan ook af: ‘Of is er een ervaring van plaats denkbaar waarin vernieuwing en traditie in evenwicht verkeren?’ Toegegeven, in theorie is zo’n evenwicht nauwelijks denkbaar, maar vreemd genoeg wordt het in de praktijk van alledag vrijwel overal steeds weer bereikt.

Zorgen maak ik me meer over de groeiende obsessie met geschiedenis en identiteit, en dan vooral het vermeende verband daartussen. In Nederland mag je langzamerhand toch wel spreken van een nationale manie, we worden overspoeld door een vloedgolf aan ‘canons’ die ons tot één volk moeten kneden. James Joyce laat zijn alter ego Stephen Dedalus in Ulysses terecht zeggen dat ‘geschiedenis een nachtmerrie is’ waaruit hij ‘tracht te ontwaken’. Dat is in dit geval wellicht overdreven, Nederland is geen Ierland en Purmerend geen Dublin... Zo storend en dwingend zijn trouwens het bord en de cultureel-historische route nu ook weer niet, ik heb er immers een jaar lang overheen gekeken. Toch wil ik ook nu ik het eenmaal weet nog graag gedachteloos door mijn wijk kunnen blijven fietsen, zonder al te veel cultuurhistorische last mee te hoeven torsen.

Misschien til ik te zwaar aan het bord. Je hoeft het niet te zien als een belerende verwijzing naar een oorsprong of beginsel, het wijst er slechts op dat het hier ooit anders was, dat hier ooit een weids landschap was waar wind en water de dienst uitmaakten. Het bord dringt zo bezien niets op maar laat je gedachten juist afdwalen, wat nog beter is dan gedachteloosheid. Juist doordat het verwijst naar het verleden, verwijst het ook naar een toekomst: vroeger was het hier heel anders... en dus zal het ook wel weer anders worden. Ik vind dit geen sombere gedachte.

Oorspronkelijke versie verschenen in De Groene Amsterdammer; dit artikel werd door de jury van de Geert Bekaert-prijs voor architectuurkritiek geplaatst op de “long-short-lijst”.

Volg de auteur Pieter Hoexum 

Afbeeldingen worden beschikbaar gesteld door fotograaf Theo Baart.

Het boek is te bestellen bij de uitgever Atlas Contact.

Tags

Reageren