Hoe de Rode Leeuw geveld werd door de rode haan.

Auteur: Jan van der Linden Oorspronkelijk verschenen in Ledenbulletin 27 HGMK (2003)

Na het vertrek van de Spaanse troepen op 15 oktober 1576, keerde de rust in onze streek  terug en kon het bestuur nadenken over de wederopbouw van Beverwijk. Op negen huizen na was de plaats verwoest en moest de plaats voor de zoveelste keer weer opgebouwd worden. Om dit te bespoedigen diende het stadsbestuur op 24 september 1577 bij de Staten van Holland en West-Friesland een verzoekschrift in. Men wilde een vrijstelling in het betalen van de 100e penning, om deze gelden te ge-bruiken voor de wederopbouw van Beverwijk1. Na het inwilligen van het verzoek kon de stad weer in een rap tempo opge-bouwd worden. Volgens het belastingkohier telde Beverwijk in 1632 weer 332 huizen en één korenmolen2.

De wederopbouw bleek ook een aanzuigende kracht te hebben op het aantal inwoners. Niet in het minst omdat met name de Amsterdamse regenten en kooplieden Beverwijk en het omringende gebied verkozen als een zomerwoonplaats voor hen en hun gezin. Naast de buitenplaatsen Scheybeeck en Akerendam zijn er geen huizen meer overgebleven uit deze periode. Maar menig oudere Beverwijker herinnert zich vast nog wel de voormalige azijnfabriek de Rode Leeuw aan de Meerstraat of de boerderij van Vessies aan de Kerkstraat. Het waren geen gebouwen meer in optimale staat, maar het waren wel monumentale panden waar-van men kon aflezen hoe onze gewone voorouders hadden geleefd. Dat deze gebouwen van betekenis waren, realiseerden de meeste zich pas toen deze panden gesloopt waren. Toen zag men hoe zo’n oud gebouw mede bepalend was voor het leefmilieu. Het wonen en de leefsituatie van de gewone, naamloze Beverwijkse inwoner werd mede door hun sloop voor de historici moeilijker te onderzoeken. Het was niet meer mogelijk om de oorspronkelijke indeling van de huizen, die in het 17e eeuwse Beverwijk gebouwd zijn, te reconstrueren.

Bouwtekeningen uit die tijd, indien die er al waren, zijn niet bewaard gebleven. Daarom is het dan ook bijzonder dat er een plattegrondtekening van een pand aan de Meer bewaard is gebleven. Ruim driehonderd jaar geleden heeft de plaatsnijder en cartograaf Daniel van Breen (±1599 -1665) met grote nauwkeurigheid een geaquarelleerde pentekening van een pand aan de Meer gemaakt. Door bemoeienis van burgemeester Scholtens werd deze tekening in 1954 door het gemeente archief van Leiden aan Beverwijk overgedragen3. Hoewel de plattegrondtekening niet geheel onbekend was, wordt hij in het boekje “De Stede Beverwyck affhetekent door Daniel van Breen 1648-1649” van drs J. van Venetien en drs R.M.T. Verwer niet vermeld4.

De tekening van de woning aan de Meer in Beverwijk is door Van Breen in 1649 gemaakt. Daniel van Breen vertoefde in deze periode regelmatig in Beverwijk, hij was namelijk bezig met een plattegrond van Beverwijk. Ten behoeve van zijn karteringswerk gebruikte van Breen een schetsboekje en volgens dit boekje was het huis in 1609 gebouwd. Bij de schets vermeldde Van Breen dat in 1649 Mr. Pieter Pijerius de eigenaar was5. Waarom Van Breen later juist van dit huis een aparte plattegrondtekening maakte is niet bekend. Hij had al eerder van een huis aan de Anjeliersgracht, thans Westerstraat 130, een soortgelijke tekening gemaakt6. Doch dit betrof de woning van zijn zwager, Theodore Blevet. Overigens ook geen onbekende voor Beverwijk, want naast zijn Amsterdamse woning hield deze een Franse school aan de Koningstraat in Beverwijk. Met grote waarschijnlijkheid zal Van Breen in 1649 de plattegrondtekening vervaardigd hebben in opdracht van Mr. Pieter Pijerius, daar deze de eerste belanghebbende was.

De tekening

De tekening geeft een aardig beeld van een eenvoudige 17e eeuwse woning, met links een uitwendig beeld en rechts een plat-tegrond van het huis. Dat het huis ooit in Beverwijk aan de Meer gestaan heeft kan men concluderen aan de hand van het al eerder genoemde schetsboekje en de bijschriften bij de tekening. Rechts onder staat “de haven” en bovenaan “Achter Meer straet”, het huidige Slangenwegje. Links bij de kade staat de naam van de cartograaf en het jaartal “D. van Breen Ao 1649”. Leuk detail is dat op de meerkade een aantal loofbomen zijn getekend. Het huis heeft twee karakteristieke trapgevels en staat gedeeltelijk loodrecht op de straat.

De gevel is, gelet op de rode kleur, opgetrokken uit bakstenen met in het midden van de gevel de voordeur. Rechts staat bij de gevel nog “12 V” vermeld, dit zou de hoogte kunnen zijn, 12 voet. Alleen de onderste helften van de ramen zijn bedekt met luiken. Onder het linker gedeelte van het huis moet een keldertje zijn geweest, gelet op het raampje links achter het hek. Het dak is gedekt met pannen en het huis heeft drie stenen rookkanalen. In de tuin zien we links een bleekveld met in het midden een windroos. De ruimte achter het bleekveld moet in gebruik zijn geweest als moes-tuin en rechtsonder de kruidentuin, gelet op beider vlakverdeling. Ook wilde men de kruiden zo dicht mogelijk bij de keuken hebben. Achter de kruidentuin is de waterput met daarachter de boomgaard. Geheel aan het eind een schuurtje met een poortje. De tuin is omheind met een hoge houten afscheiding, met achter in het midden een brede uitgang. De secreet, de W.C., moet in één van de vierkantjes geweest zijn op de plaets.
Rechts van de tekening wordt een plattegrond en de afmetingen van het huis weergegeven.

De haven

De Kaei                                                48 voet                1368 cm

De Straet                                             22 voet                627 cm

 Huis

Voet Maet (totale breedte huis)      75 voet                     2137,5 cm

Betimmert (links)                              33 x 24 voet        792 x 684 cm

Betimmert (rechts)                           44 x 46 voet        1254 x 1311 cm

 De opkamer                                     19 x 24 voet        541,5 x 684 cm

Keucken                                             12 x 24 voet        342 x 684 cm

’t Voorhuijs                                         18 x 22 voet        513 x 396 cm

De Binnenhaert                                 20 x 17 voet         570 x 484,5 cm

(bedstee 2 maal)                               3 voet                   85,5 cm

De Sael                                               21 x 24 voet        598,5 x 684 cm

De Beste kamer                                21 x 24 voet        598,5 x 684 cm

Tuin / Erf                                             150 voet lang       4275 cm

De plaets                                            7 voet breed       199,5 cm

                                                             6,5 voet breed   185,25 cm

Bleekveld                                            50 x 25 voet        1425 x 712,5 cm

Brandt Steechjen                              7 voet breed          199,5 cm

De afmetingen op tekening worden in voeten vermeld. Het Nederlandse metrieke stelsel werd pas in 1820 bij wet ingevoerd. De maat van een voet wilde nogal eens variëren, maar in Beverwijk werd in de 17e eeuw met de Hondsbosse voet gerekend7 en deze bedraagt ongeveer 28,5 cm. De afmetingen van het huis en de tuin op de tekening zijn 75 voeten breed en 194 voeten diep (alleen de rechterzijde wordt vermeld). Omgerekend zou dat betekenen 2137 x 5529 cm. Volgens het kadaster waren de afmetingen van deze panden, bij elkaar geteld, 2170 cm breed en 5614 cm diep. Een afwijking van 0,44 cm per voet, een vol-gens mij te verwaarlozen verschil en in de omrekeningstabel is deze afwijking dan ook niet meegenomen. Via de plattegrond zijn we in staat een rondgang in het huis te maken. Via de voordeur komen we in “’t Voorhuijs”. Het voorhuis vormde, net als onze huidige gang of vestibule, de scheiding tussen het leven in het huis en van dat op straat. Via het voorhuis kunnen we naar de opkamer, keucken, de plaets, de binnenhaert en de sael gaan. In het voorhuis is rechtsonder een rechthoekig vak getekend. Wat dit geweest is, kunnen we enkel en alleen gissen, maar het kan in ieder geval niet hoog geweest zijn daar er ook een raam in de gevel was8.

Links kwam men van het voorhuis via een trapje in de opkamer. Een opkamer was een kamer boven een kelder. Er is dan ook rechtsboven een trapje naar de onder gelegen kelder. In de opkamer was een stookplaats aan de muur tussen de opkamer en de keuken. Niet ieder vertrek van een 17e-eeuwse woning had een stookplaats. De keuken was alleen via het voorhuis te bereiken. In deze ruimte naast een stookplaats, net als in het voorhuis, twee vakken van onbekende betekenis. Via het voorhuis steken we over naar de binnen haert. De kamer zo genoemd omdat in deze kamer de middelste haart was. Behalve dat er hier ook een stookplaats was, waren in dit vertrek ook de twee bedsteden. Naast deze twee bedsteden was een spiltrap naar de zolder. Via deze kamer kwam men in de beste kamer, de mooiste kamer van het huis. Hier werden de belangrijkste gasten ontvangen. In deze ruimte stonden de duurste en mooiste meubelen opgesteld. Ook in dit vertrek was een open haard. Rechtsonder heeft Daniel van Breen ook een rechthoekig vlak getekend, waarvan we naar de aard moeten gissen. Via deze kamer en via ’t voorhuis kunnen we de sael bereiken. Met deze ruimte besluiten we onze rondgang door het huis van Mr. Pieter Pierius.

De Franse School van Pieter Pierius.

Het huis was op 16 april 1646 door burgemeester Claes van Iperen voor 5500 gulden aan aan mr. Pieter Pijerius “fransoijsch schoolmester verkocht9. In de zeventiende eeuw waren er in veel belangrijke plaatsen een zo genaamde Franse school. De scholen werden zo genoemd omdat op deze scholen de Franse taal het hoofdvak was. De Franse taal was toen de belangrijke taal in de diplomatie en het handelsverkeer. Ook werd het door de vooraanstaande kringen noodzakelijk geacht dat men de Franse taal beheerste. Het behoorde bij de opvoeding. Naast de Franse taal werd er ook in andere vakken lesgegeven, zoals rekenen en het lezen en het schrijven van de Nederlandse taal. Maar ook het leren bespelen van muziekinstrumenten be-hoorde tot de mogelijkheden10.

Behalve de Franse School van Pieter Pierius waren er nog een aantal van deze scholen in Be-verwijk. Dat deze scholen goed bezet waren valt op te maken uit een advertentie in de Haerlemse Saterdaeghse Courant van 9 februari 1664. “De Weduwe van Mr, Cornelis Boelkens zalig. in sijn leven Fransse Schoolmeester, begeert te verkoopen des-selfs Huys of School in de Beverwijck voorsz. hebbende vijf Vertrecken beneden der Aerden, en een nevens gaende vryen Uyt-gangh en andere seer goede Commoditeyten daer present noch omtrent 30 Kostkinderen zijn, en een bequame Ondermeester: Die daer gadinghe in heeft, om uyt de Hant te koopen addresseere sigh aen de voorsz. Weduwe; of anders sal de Opveylinghe op Maendagh den 4 February 1664. savondts ten vier Uren in de Beverwijck in de Prins van Orangie, geschieden”. Daar deze kinderen in de kost waren, kan men afleiden dat deze leerlingen niet uit Beverwijk afkomstig waren. De Franse schoolmeesters zelf waren meestal gevluchte Walen of Fransen, die wegens hun protestantse overtuiging uitgeweken waren naar het Noorden.

Toen Mr. Pierius het pand kocht, was hij waarschijnlijk al een jaar actief als Franse leraar in Beverwijk. Bij de doopinschrij-ving van zijn zoon Joannes, op 26 november 1645, werd bij zijn naam namelijk “Fransche genaemt” geschreven. Pieter Pierius, gehuwd met Aeltje Pols, liet in Beverwijk de volgende kinderen dopen; Joannes op 26 november 1645, Geesge op 13 oktober 1647, nog een Geesge op 29 november 1648, Aeltge op 27 september 1654 en Sophia op 13 november 166111. Toch moet Pieter Pierius het schoolmeesterschap al vrij snel hebben opgegeven. Op 16 april 1651 diende hij namelijk voor hem en zijn vrouw een verzoek van attestatie in bij het Gereformeerde kerkbestuur van Beverwijk. Dit was bewijs van goed gedrag en dat zij financi-eel onafhankelijk waren, dit moesten zij aan het kerkbestuur van Edam overleggen, de plaats waar zij naar toe verhuisden12.

Op 27 april 1651 werd het huis voor 4000 gulden aan Arent Gerritse Wildeman verkocht13. Blijkens deze verkoop was het huis in vijf jaar tijd zo’n slordige 1500 gulden in waarde gedaald, een derde deel. Kennelijk hield Pieter Pierius het in Edam echter niet lang uit. In het boek “de Stede Beverwyck”. vermeldden de auteurs van Venetien en Verwer, dat hij zich in april 1651 als student liet inschrijven aan de toenmalige hogeschool te Franeker. Ongeveer 11/2 jaar later, op 11 december 1652, werd aan de Leidse academie de 32-jarige Petrus Pierius uit Franeker ingeschreven als student in de medicijnen14. Als doctor in de medi-cijnen moet hij voor 27 september 1654 zijn teruggekeerd, daar op die datum zijn dochter Aeltge in de Grote kerk van Bever-wijk werd gedoopt. Gelet op de aan- en verkopen van diverse huizen door Pieter Pierius, moet hij op diverse locaties in Beverwijk gewoond hebben. In 1669 woonde het gezin op Zorgvliet, want op 8 juli 1669 werd hem door de Vroedschap toegestaan de beschoeiing van de beek naast het huis te verharden met steen. Ook op het bestuurlijke vlak heeft Pierius belangrijke functies bekleed. Zo werd hij op 21 november 1669 benoemd in de Vroedschap als Schepen en later werd hij benoemd tot burgemeester. Op 21 maart 1673 werd hij gekozen als representant voor Beverwijk in de Hondbosse15.

Maar ook als burger deed hij zijn plicht. Op 25 februari 1672 werd hij benoemt als Luitenant van de Schutterij en toen er in 1678 een tweede vaandel Schutterij gevormd werd, werd tot hij tot kapitein bevorderd van het eerste vaandel16. Pieter Pierius moet zich voor 5 juli 1692 al hebben teruggetrokken uit het openbare leven, want op die datum werd zijn plaats als lid van de Vroedschap ingenomen door Pieter Paulus. Vermoedelijk is hij naar Haarlem vertrokken, want in deze stad overleed hij op 21 januari 170617. Zijn lichaam werd in de Grote kerk te Beverwijk op het hoogkoor te ruste gelegd. Zijn grafsteen vermeld “Non est mortale quod opto P. Pierius”. (Wat ik verlang behoort stervelingen niet toe).18

De azijnmakerij in Beverwijk.

Na de verkoop in 1651 zal het huis vele bewoners en eigenaren gekend hebben, maar als in 1832 het kadaster wordt ingevoerd staat het pand op naam van de azijnfabrikant P. J. Gerson. Azijn was vroeger, meer dan vandaag de dag, onmisbaar in de Ne-derlandse keuken daar het gebruikt werd om de spijzen in te bewaren. De eerste vermelding van een azijnmakerij in Bever-wijk dateert van 1697 als een zekere Jan Blom “een huys gemaeckt tot een packhuys ofte asijnmaackerije” in de Bloksteeg koopt19.

Het aantal azijnmakerijen namen in Beverwijk allengs toe en in de 18e eeuw telde men er zelfs veertien. Echter rond 1800 was dit aantal al teruggelopen naar acht en in een brief van burgemeester Stelt uit 1819, gericht aan de Koning Willem I, meldde hij dat er nog maar vijf azijnfabrieken zijn. Volgens de burgemeester leidden al deze fabrieken een kwijnend bestaan. Met zijn brief wilde de burgemeester het verzoek van statenlid Willem Philip Barnaart ondersteunen om het Wijkermeer droog te malen20. Het droogmalen van het Wijkermeer zou echter pas jaren later geschieden en toen was de glorie van de azijnindustrie in Beverwijk echter al voorbij.

De meeste van deze azijnfabrieken waren aan de Meer gevestigd. Het pand aan de Breestraat met de naam “Hollandse Maagd” herinnert nog aan een voormalige azijnmakerij. Hier had eens de voormalige azijnmakerij “de Maagd” gestaan21. Ook de huidige Doopsgezinde kerk aan het Meerplein heeft nauwe banden met een azijnmakerij. Agge Roskam Kool was hier om-streeks 1735 een azijnmakerij begonnen en in de 19e eeuw werd de voormalige azijnfabriek door zijn erfgenamen aan de Doopsgezinde gemeente geschonken. Jarenlang werd het pand gebruikt als kerkgebouw tot het werd gesloopt en in 1912 werd vervangen door het huidige kerkgebouw.

Wanneer men begonnen is met de azijnfabricage in de voormalige Franse school van Pieter Pierius is niet bekend. In zijn boek “Over wateren en wegen” vermeldt dhr. Spruit dat de brandstoffenhandelaar H. van Doorn & Co in 1788 onder de naam “De Roode Leeuw” een azijnmakerij begon22. Volgens mij kan dit echter niet kloppen, want in 1788 is Siewert Moneveld de eige-naar en volgens het kadasterboek werd Hendrik van Doorn pas in 1858 de eigenaar, dus ruim 70 jaar later. Als het perceel op 6 maart 1789 door Siewert Moneveld aan Federicus Vermooten verkocht wordt, luidt de omschrijving: “huis, erf schuur zijnde een azijnmakerij met gereedschappen en met de gehele kaai”23. Op een lijst welke op 28 januari 1774 opgemaakt werd ten behoeve van het betalen van waakgeld, wordt alleen de naam van Siewert Moneveld vermeld, zonder enige toevoeging van beroep en dergelijke. Dit in tegenstelling bij Agge Roskam Kool. Hier wordt naast zijn naam ook het beroep en het kuiphuis en pakhuizen vermeld24. Frederik Vermooten verkocht de rozijn en azijnmakerij met al zijn kuipen, vaten en verdere gereed-schappen en panden op 2 december 1803 aan Pieter Stelt25.

Pieter Stelt, al in het bezit van een azijnfabriek aan de Meer, zal gelet op de economische situatie de aankoop zeker niet gedaan hebben om zijn productie uit te breiden. Na het overlijden van Pieter Stelt in 1823 zette zijn weduwe de azijnfabricage voort, maar op 21 mei 1835 verkoopt zij echter het pakhuis en de azijnmakerij  aan de heer Gerson voor 3000 gulden26.

Als in 1845 de fabriek wordt verkocht aan Cornelis Johannes Nolet, koopman uit Schiedam, blijkt het pand te zijn gesplitst. Deze verkoopt in 1858 de azijnfabriek en het pakhuis aan Hendrik van Doorn. Inmiddels had er weer een splitsing plaats gevonden. In 1882 als in Beverwijk de huisnummering wordt ingevoerd, wordt de adressering Meerstraat 116, 118 en 120. In het pand aan de Meerstraat 116 woonde het gezin Van Doorn en in nummer 118 vindt de azijnfabricage plaats, terwijl in nummer 120 gebruikt wordt als kuiperij en pakhuis.

De Rode Leeuw27 zou de laatste azijnmakerij met Albert Blom (1837-1903) als azijnmaker van Beverwijk worden. In deze azijnmakerij werd nog volgens ‘t oude procédé azijn gemaakt. De rozijnen werden per boot aangevoerd en na het lossen werden de rozijnen in een groot houten vat gestort. Eerst een laag rozijnen en dan een laag stelen van de rozijnen, dan weer rozijnen en zo verder. Vervolgens werd aan dit vat lauw water toegevoegd en een flinke hoeveelheid moutwijn. Het gistproces kon dan beginnen en zo ontstond dan de wijn die met speciale houten pompen in andere houten vaten werd overgepompt. De vaten werden ook in de eigen werkplaats gemaakt. Naast gewone azijn werd er ook kruidenazijn gemaakt met zeven kruiden als basis. Al tijdens de 19e eeuw werd er in de fabriek echter alleen nog maar het voorproduct gemaakt, om daarna in vaten verzonden te worden naar Schiedam, waar het verder tot azijn werd verwerkt. Hier werd van zoet, zuur gemaakt n.l. van rozijnen en moutwijn azijn. Het fust-merk van deze fabriek was overigens nog steeds de initialen van zijn voorganger Cornelis Johannes Nolet, C.J.N28. Ondanks dat het artikel een goede naam had, verminderde de vraag. Elders werd er op een veel goedkopere manier dan hier azijn ge-maakt en de fabriek was niet met haar tijd mee gegaan.

Aan het eind van de 19e eeuw stapte de firma van Doorn van de azijnfabricage over naar de brandstoffenhandel. Eerst in steenkolen en later kwam hier de stookolie bij. De opslagcapaciteit van de firma was inmiddels te klein geworden en zo werd er ook rond die tijd de houten opslagloods op de Meer gebouwd. Zo ver-rees tegenover nummer 120 een grote houten loods die op vele ansichtkaarten staat afgebeeld. Als de crisisjaren aanbreken (1929) moeten de erfgenamen van Hendrik van Doorn de zaak echter verkopen. Het bedrijf werd overgenomen door de Steenkolen Handelsmaatschappij te Utrecht, SHV29.

Onder de naam N.V. Brandstoffenhandel voorheen H. van Doorn en Co werden op 29 januari 1929 de panden overgeschreven in het kadaster. Na het dempen van de Meerhaven in 1955, verplaatst de handelsfirma haar kantoor naast de opslagloods aan de Wijckermolen. Hoewel beide gevels van de nummers 118 en 120 in 1946 nog vernieuwd waren, verwerden de karakteristieke panden steeds meer tot bouwval en vroegen om een grondige renovatie. De eigenaren stelden de broodnodige renovatie echter steeds voor zich uit en het Beverwijkse gemeentebestuur berustte hierin. De gemeente had, met de woningwet in de hand, kunnen en moeten ingrijpen en de eigenaren moeten dwingen om maatregelen te nemen.

Cultuur voor blik.

Daar het gemeentebestuur het industrieplan “de Pijp” had ontwikkeld, berustte zij hierin. Dit was namelijk een zeer voortvarend plan waarbij o.a. de industrie uit de binnenstad, gestimuleerd zou worden om te verhuizen naar het nieuw aangelegde industriegebied in de Wijkermeer. Mede voor de realisatie van dit plan diende de voormalige azijnfabriek en de houten loods aan het Meerplein gesloopt te worden. Zo gaat de gemeente Beverwijk in 1963 actie ondernemen om de panden aan de Meerstraat 116, 118 en 120 aan te kopen. Na moeizame onderhandelingen werden beide partijen het eens over de prijs en kon de gemeenteraad tijdens de vergadering van 1 november 1963 het besluit nemen om de panden van de N.V. Brandstoffen-handel en Azijnmakerij voorheen H. van Doorn en Co aan te kopen. In dit raadsbesluit werden de panden aan de Meerstraat 118 en 120 omschreven als een fabriek, erf en pakhuis, groot 723 m2 en het pand aan de Meerstraat 116 als een woonhuis, groot 580 m2. Volgens een opgemaakt rapport door de directeur van Openbare werken, was het woonhuis 12,75 x 14 m groot en be-stond het beneden uit een grote woonkamer, twee slaapkamers, een grote en een kleine, een tussenkamer, een badkamer, een achterkamer, een keuken, een berging, een w.c., een gang en een kelder. Een van de slaapkamers was deels in het pand Meerstraat 118 gebouwd. Op de zolder waren drie vertrekken en was de kap niet beschoten en enkel en alleen met pannen gedekt. Het dak was, volgens het rapport, een zeef, zoveel gaten zaten er in. De eindconclusie van de directeur van Openbare werken was, hoewel de panden in een slechte staat verkeerde, geen noodzaak aanwezig om de panden gelijk te amoveren. Trouwens nummer 116 werd nog bewoond door Mevrouw Koetsier – van der Zande.

Inmiddels zag de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in 1964 de cultuur historische waarden van de huizen in, en wilde de panden samen het pand aan de Kerkstraat 2130 op de monumentenlijst plaatsen31. Het gemeentebestuur overwoog om in bezwaar te gaan en vroeg in november 1965 zelfs advies aan de voormalige burgemeester Scholtens. Deze antwoordde dat hij zich liever wilde onthouden van een oordeel over de waarde van de panden. Waarom de oud his-toricus zich onthield laat zich raden. Hoewel de meningen zeer verdeeld waren, koos het gemeentebestuur er uiteindelijk voor om geen bezwaar te maken tegen het plaatsen van de panden op de Rijksmonumentenlijst. Zo kregen de panden aan de Meerstraat 116 en 118 in 1966 hun officiële monumentenstatus en werden ze beschermde monumenten32.

Hoe het nu verder moest met de uitbreidingsplannen bleef duister en vaag. Hoe hij  de panden kon behouden bij de uitbreidingsplannen was een probleem voor wethouder Vessies. Vijf jaar later, als er nog steeds geen renovatie geschied is, laat staan het broodnodige onderhoud, ziet de directeur van openbare werken de noodzaak ervan in dat de panden gesloopt moeten worden. Hij diende bij het gemeentebestuur weer een taxatierapport in, om de door hem gewenste sloop te motiveren. De tijd dat de bouwvallige panden leeg hadden gestaan was niet bevorderlijk geweest voor hun toestand. Regen en wind hadden al die jaren vrij spel gehad en hun sporen nagelaten. Volgens hem moeten de kosten van het restaureren van nummer 116 geschat worden op 2500 tot 3000 gulden. Van Meerstraat 118 waren de kap en het pannendak in zeer slechte staat en de zoldervloer was verrot. Hij schatte de kosten van restauratie van dit pand op enige tienduizenden guldens en adviseerde dan ook sloop. Nummer 120 was in heel slechte staat en diende ook gesloopt te worden.

Hoewel het uitbreidingsplan de Pijp niet meer aan de orde was, was er volgens hem toch voldoende reden voor een sloop. Na de sloop kreeg men als inwoner een beter zichtveld naar de Agatha-kerk en bovendien ontstond er zo ruimte om een parkeerterrein aan te leggen33. Hoewel de huizen op de Rijksmonumentenlijst stonden, verwachtte hij van deze dienst geen moeilijkheden. Nummer 120 was in gebruik door de gemeentepolitie voor de gevonden en in beslag genomen fietsen en bromfietsen, en van hen verwachtte hij ook geen tegenstand. Maar de nummers 118 en 116 waren een probleem. Nummer 116 werd bewoond door Mevrouw P.J. Koetsier-van de Zande, en nummer 118 werd door haar onderverhuurd aan de heer Sterk. Mevr. Koetsier weigerde te verhuizen en was des duivels. Volgens haar verkeerde beide woningen niet in een slechte staat en ze bracht de voorgenomen sloop in de pers. Na de berichten in krant reclameerden diverse inwoners, alsook het Historisch Genootschap Midden-Kennemerland, bij het gemeentebestuur tegen de voorgenomen sloop en zij ijverden om behoud. Het toenmalige gemeentebestuur zag het gehele gebeuren met lede ogen aan. Het gemeentebestuur zat behoorlijk in dubio. Het liefst zagen zij dat de panden gesloopt werden. Vooral wethouder Vessies was een ferme voorstander van het amoveren, dit voor het realiseren van het plan voor de stadsvernieuwing, maar het merendeel van de raadsleden wilde de panden toch behouden voor het nageslacht. Zoals in vele gevallen kwam ook hier de hulp uit onverwachte hoek.

Op de avond van 11 november 1969, Sint Maartenavond, verwoestte een brand het pand aan de Meerstraat 116 gedeeltelijk. Als oorzaak werd baldadigheid door jongeren opgetekend. Gelukkig was de bewoonster, mevrouw Koetzier, al verhuisd. Hoewel de brand alleen in nummer 116 had gewoed, werden alle panden als verloren beschouwd. Herstel in de oorspronke-lijke staat werd op zo’n 60.000 gulden geschat. Monumentenzorg had in oktober de panden nog onderzocht en had toen al, zoals de directeur Openbare Werken al eerder verwachtte, weinig weerstand geboden aan de voorgenomen sloop. Op 5 maart diende het gemeentebestuur dan ook bij de Minister van CRM34 het verzoek in om de panden te mogen slopen. Op 15 juni 1970 verleende de Minister zijn toestemming. Wel diende de gemeente Beverwijk de afkomende bruikbare materialen te hergebruiken bij toekomstige monumentenrestauraties. Daar deze monumentenrestauraties er tot op heden niet zijn geweest moeten deze materialen als verloren worden beschouwd, daar niemand meer weet waar deze gebleven zijn.

Inmiddels is ook het Rijksmonument aan de Kerkstraat 21, de voormalige boerderij Vessies, gesloopt. Het later verrezen café moet toch echt gezien worden als kitsch en het heeft weinig meer van het oorspronkelijke. Na 361 jaar beeldbepalend te zijn geweest verdween met de sloop een stuk Beverwijkse geschiedenis en restte de vraag of deze sloop terecht was. Hoe men er ook over mag denken, een feit blijf wel dat de laatste twee eigenaren er weinig tot niets aan hebben gedaan om het pand te bewaren voor het nageslacht en toen men het wilde behouden was het te laat. De natuur had de knoop voor de zuinige, kortzichtige Beverwijkse bestuurders doorgehakt. Deze hadden al jaren eerder moeten beseffen wat voor cultureel erfgoed deze panden waren. Regeren is toch vooruitzien?

Velsen-Noord, 8 maart 2003.

Circa:
Nee

Tags

Reageren

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Aantal stemmen: 0