Rechtspraak in Beverwijk in oude tijden

Iemand voor het blok zetten, of iemand aan de schandpaal nagelen, aan de kaak stellen, zijn bekende uitdrukkingen die hun oorspong in de rechtspraak uit het verleden vinden en verwijzen naar de lijfstraffen. Ondanks dat er tegenwoordig niemand meer en public te pronk wordt gesteld op de openbare weg, blijven we toch zeggen dat iemand voor galg of rad opgroeit, als de persoon zich misdragen heeft.

Het is nog maar kort geleden dat in Nederland dergelijke lijfstraffen uit het wetboek van strafrecht zijn geschrapt. Lijfstraffen zoals het brandmerken, geselen e.d. waren vóór de negentiende eeuw erg populair bij de bevolking. De doodstraf kon worden voltrokken door worging, ophanging, verdrinking, levend begraven worden, onthoofding of radbraken. Deze executies vonden meestal plaats in het centrum en vooral tijdens marktdagen of andere gebeurtenissen, zodat veel toeschouwers het gebeuren konden gadeslaan. Na afloop sleepte men het lijk naar de galg, die gelegen was aan de rand van de gemeentegrens. Hier werd het lijk van de veroordeelde weer opnieuw opgehangen, of op het rad gebonden, om daar net zo lang te blijven hangen tot de botten vanzelf op de grond vielen. Zo kon een reiziger die de stad naderde zien dat in deze plaats de misdaad niet loonde.

Dat in Beverwijk recht werd gesproken en dergelijke lijfstraffen hier werden uitgevoerd, bewijzen de handboeien, het brandijzer en de beulsbijl in één vitrine van Museum Kennemerland wel. De beulsbijl, voor het laatst gebruikt tijdens de terechtstelling van Bruin Brinkman op 1 februari 1800. De Beverwijkse doodgraver, Louwrens Regtdoorzee, noteerde de volgende dag in het begraafregister: “Den 1 februari 1800 Uit naam van den Hooft officier deeser Steede, begraven het lijk van Bruin Brinkman. Een voorbeelt nooit bij ‘s menschen geheugen binnen deeser steede is voorgevallen. Des avonds ten 10 uuren door mij begraven” 1.

Tot aan de invoering van de wet op de Rechterlijke Organisatie in 1838, was er in Beverwijk zowel een civiele als een criminele rechtbank gevestigd. Het rechtsgebied Kennemerland bestond uit de vier baljuwschappen: Assendelft, Brederode, Kennemerland en Blois. Dit laatste baljuwschap omvatte de schoutambachten Wijk aan Zee en Duin, Westzaan, Krommenie en Beverwijk.

Een baljuw was de voorzitter van een college van schepenen die vonnis wezen in criminele zaken, of wel de hoge jurisdictie. Uit naam van de Graaf van Holland berechtte hij vooral de zware misdrijven waarop de doodstraf of een lijfstraf stond, de zogenaamde halsmisdrijven. In de schoutenambachten presideerde de schout met een college van zeven schepenen. Dit college sprak enkel en alleen recht in civiele zaken, ook wel lage jurisdictie genoemd. Voor dit gerecht werden alleen maar burgerrechtelijke en boetstraffelijke zaken afgehandeld en in de regel legden zij alleen geldboetes op3. Ons huidige woord “bekeuren” is hiervan nog afgeleid. De regels en wetten die opgesteld waren door het stadsbestuur werden namelijk keuren genoemd. Wanneer iemand deze keuren had overtreden, werd hij of zij door deze rechtbank “bekeurd”. Doordat het baljuwschap van Blois en het schoutambt van Beverwijk altijd door één persoon werden bediend, bleef het behoren tot het baljuwschap. De baljuw was tevens de schoutcrimineel van Beverwijk en hij vonniste dus zowel in criminele als in civiele zaken. Voor 1730 werd hij benoemd door het stadsbestuur van Beverwijk.

Bij privilegebrief van 18 juli 1497 was namelijk door aartshertog Philips van Oostenrijk bepaald dat de Stede Beverwijk op St. Gregoriusdag (12 maart) de leden van het gerecht kiezen en justitie doen4. Na de verkoop van de ambachtsheerlijkheid Beverwijk, in 1730 aan François Van Harencarspel, ontstond hierover een meningsverschil. Het pleit werd in het nadeel van de ambachtsheer geslecht, want de benoeming van de schoutcrimineel bleef aan de Rekenkamer des Domeinen, terwijl de schoutciviel benoemd werd door de ambachtsheer5. Tot aan de Bataafse Republiek bleef deze situatie bestaan. Na de inval van de Franse legers in 1795 kwam er een machtswisseling en met de nieuwe machthebbers veranderde ook de rechterlijke organisatie. Er werd toen voor het eerst een scheiding tot stand gebracht tussen de rechtspraak enerzijds en de wetgeving en uitvoering anderzijds. Bij het reglement van 12 april 1796 voor het Stedelijk Bestuur van Beverwijk werd bepaald dat de schoutcrimineel en schoutciviel voortaan door het stedelijk bestuur benoemd werden. Het nieuwe stedelijk bestuur bestond uit veertien leden en uit hun midden werden zeven personen gekozen die zowel het college van criminele als de civiele justitie vormden. Dit college was onder naam “college van rechtsoefening”, belast met de rechtspraak, waarbij de schoutcrimineel fungeerde als aanklager. Ten aanzien van de rechtspraak werd bij het reglement van 1796 bepaald dat de hoofdschout voor drie jaar in functie zou zijn. Wel was hij herkiesbaar en als salaris kreeg hij 45 gulden per jaar6. Na de inlijving in 1811 van Nederland bij het Franse Keizerrijk, werden de Franse wetten van kracht en verdween de rechtspraak uit het plaatselijke takenpakket7. Voor de rechtspraak werd dit het Wetboek van Strafrecht, de zogenaamde Code Pénal.

Het proces en de straf.

Over hoe en waar er in Beverwijk recht werd gesproken en waar verdachten, in afwachting van hun berechting, waren gehuisvest is weinig bekend. Tot het einde van de veertiende eeuw weten we vrijwel eigenlijk niets. Toen er in 1386 in Beverwijk een nieuwe gevangenis gebouwd werd, bestelde de baljuw o.a. een stock met twee-endertich ghegate platen, daer de voeten doorgaen8. Zo konden zestien verdachten bijeen gehouden worden doordat hun voeten in een houten balk waren geplaatst. Met grote waarschijnlijk was de nieuwe gevangenis ondergebracht in de stenen woontoren aan de Breestraat9. Dit gebouw komt namelijk hier het meest in aanmerking voor, daar in de veertiende eeuw een stenen gebouw nog een bijzonderheid was. De meeste gebouwen waren tot aan het begin van de 17e eeuw nog van hout opgetrokken. Zeker is wel dat na de wederopbouw van Beverwijk, aan het eind van de zestiende eeuw, alle rechtszaken gehouden werden in het nieuwe stadhuis aan de Breestraat, nabij de hoek van de Raadhuissteeg. In een zaal op de begane grond, verscheen de verdachte voor zijn in het zwart geklede rechters. Boven de hoofden van de rechters hing het schilderij “de Gerechtigheid”10. In het midden van dit zeventiende eeuwse schilderij was Themis of Justitia, de Griekse of Romeinse godin van recht en gerechtigheid afgebeeld. 

Het schilderij diende als aansporing voor de rechters om wijs en rechtvaardig te zijn en als vermanning voor de verdachte11. Een verdieping hoger in dit gebouw zetelde het stadsbestuur van Beverwijk en op de zolder waren drie gevangenissen. Volgens het bouwbestek uit 1727 waren het eenvoudige hokken met als enigste meubilering een kribbe van 61/2 bij 21/2 voet, (1,84 x 0,71 m). Ook kon men beschikken over een tortuurkamer of martelkamer12. Bij de nieuwbouw van het stadshuis in 1775 werden ondergronds negen cellen, en op de bovenste verdieping vier cellen gebouwd. De uitbreiding van het aantal cellen doet een toename van het aantal misdaden vermoeden. Rond 1750 bedroeg het aantal inwoners ongeveer 1500 personen en in 1795 was dit gestegen naar 163913. Ook zullen deze cellen meer onderdak hebben verschaft aan inwoners die tijdelijk werden opgesloten. Vooral tijdens de roerige jaren 1787-180014. De verzorging van de opgesloten verdachten was echter niet geregeld. De gedetineerden waren overgeleverd aan grilligheden en de willekeur van de stadsbode.

Pas in 1802 stelde het stadsbestuur het ambt van cipier in en stelde een instructie op15. Volgens deze had elke gevangene recht op dagelijks een volle kruik pompwater en driemaal daags een maaltijd. De maaltijd bestond ’s morgens en ’s avonds uit een dikke botterham van rogge en wit brood met boter. Het drinken bestond dan uit doorgekookte koffie of thee met melk. Warm eten bestond uit in vet of olie gekookte pottagis16, hetzij van aardappelen, groente of grutterswaren. Bovendien had een gevangene tweemaal in de week, recht op een half pond vlees of een portie spek. Het vlees moest wel door de cipier thuis in kleine porties gesneden worden daar een gevangene alleen maar een tinnen lepel kreeg om te gebruiken. Al het eten werd geserveerd in een aarden pan of in een houten nap. Deze werkzaamheden werden na 1845 door de veldwachter overgenomen17.

 

Er kon dus in Beverwijk zowel civiel als crimineel geprocedeerd worden. Streden bij de civiele rechtbank twee gelijke partijen, dit was bij een criminele rechtbank niet het geval. Hier was de verdachte meer een voorwerp wat behoorde bij het onderzoek. Een verdachte werd in detentie gehouden en bleef verstoken van elke vorm van rechtsbijstand. Voor deze detentie was wel de toestemming van het college van schepenen nodig, maar in de meeste gevallen zal het de baljuw weinig moeite gekost hebben. In het bijzijn van enkele schepenen werd de verdachte door de baljuw verhoord. Het in hoger beroep gaan was niet mogelijk als men een bekentenis had afgelegd en juridische bijstand was spaarzaam. Nadat de verdachte en eventueel de getuige gehoord waren, deed de baljuw zijn criminele eis. Vrij kort daarna spraken de schepenen hun sententie uit. Door de secretaris werden alle verhoren en het verdere verloop van het proces opgetekend in de zo genaamde criminele rollen met hun bijlagen. De oudst bewaard gebleven criminele rol van Beverwijk dateert vanaf 1724 en de bijlagen vanaf 161118.

Tot aan de invoering van de Codé Penal in 1811, werd het strafrecht beheerst door het principe dat de dader gestraft moest worden met een straf die overeenkwam met het leed dat hij of zij door het misdrijf had veroorzaakt. Gevangenisstraf zoals het “op water en brood zetten” werd meestal alleen toegepast na een twist of vechtpartij en was maar voor een korte tijd. De gevangenissen in de zeventiende en achttiende eeuw waren de vuilnisbakken van de samenleving, daar zij hoofdzakelijk gevuld waren met hoeren, bedelaars, zwervers, krankzinnigen en ander gespuis. Pas aan het einde van de achttiende eeuw werden er meer veroordeelden opgesloten. Men zag wel in door een misdadiger buiten de stadspoorten te plaatsen, hiermee een andere stad met het probleem opgezadeld werd. Naast verbanning kon de rechtbank ook de volgende straffen uitspreken, boeten (geld of in natura), te pronk staan.

Voor de zware misdrijven waren dit de lijfstraffen en de doodstraf. Lijfstraffen konden bestaan o.a. uit geselen, brandmerken, het afhakken van lichaamsdelen en radbraken. In de uitvoering van al deze straffen was ook weer een variatie mogelijk, net als in de uitvoering van de doodstraf. Deze kon eventueel gecombineerd worden met een lijfstraf. Zo werd in 1775 hier in Beverwijk een zekere Jurrien Weemhof veroordeeld tot een geseling met het mes boven zijn hoofd, omdat hij iemand met een mes had mishandeld19. Als een verdachte schuldig was bevonden aan een zwaar misdrijf en tot een lijfstraf of ter dood was veroordeeld, moest deze uitgevoerd worden door de scherprechter van Holland. Deze scherprechter woonde niet in Beverwijk, maar moest hiervoor speciaal uit Haarlem komen. Graaf Floris V had in 1291 bepaald dat de scherprechter in Haarlem moest wonen20. Sindsdien trok de beul dus, als hij geroepen werd, door heel Noord-Holland. Zo moest hij in 1394 naar Beverwijk reizen, om de executie op Godert Nikolaasz uit te voeren, die wegens diefstal was veroordeeld tot ophanging21. De lijfstraffen werden in het openbaar uitgevoerd voor het stadshuis aan de Breestraat. 

In 1648 tekende cartograaf Daniel van Breen al een geselpaal aan de Breestraat voor het stadshuis en nabij de huidige hoek van de Galgenweg–Grote Houtweg, de galg22. Ook Hendrik de Leth tekende in 1728 een geselpaal voor het stadhuis aan de Breestraat. Johannes Rollerius tekende in 1729 op zijn plattegrond van Beverwijk deze galg niet meer. De galg was namelijk in 1708 op verzoek van de inwoners verplaatst naar een andere locatie23. De galg verdween uit het stadsbeeld en werd alleen bij een executie weer tijdelijk opgebouwd aan de Breestraat. Hoeveel executies er in Beverwijk totaal zijn uitgevoerd, is niet bekend. In ieder geval vindt de laatste executie plaats op 21 mei 1803. Cornelis Hartog en Cornelis Wiepjes werden op verzoek van de baljuw voor het stadhuis opgehangen24. Toch leidde niet elk geweldsdelict tot een rechtszaak en werd dan niet opgetekend in de criminele rollen. Zo vermelden zij niet de moordaanslag op de Lutherse predikant Pfeiffer in 1781. De dominee werd op 30 maart 1781 ’s avonds om halftien badend in zijn bloed gevonden in het steegje tussen de oude pastorie en de kerk aan de Koningstraat. Hij was door een onbekend persoon met een mes in zijn keel gestoken. Ondanks dat de schout snel ter plaatste was en men wist in welke hoek men de dader moest zoeken, werd de dader nooit gearresteerd en verscheen nooit voor zijn rechters. Volgens de schout was de aanvaller, “een persoon is tot dusverre hier niet bekend”25. Gelukkig overleefde de dominee de aanslag en stierf een natuurlijke dood in de ouderdom van 54 jaar op 23 juli 1810. 

Aan het begin van de negentiende eeuw nam de algehele opinie over straf en de uitvoering ervan een andere wending. Debet hieraan was dat de rechtspraak geen stedelijke verantwoordelijkheid meer was, maar dat zij landelijk georganiseerd werd. De gewone burger stond hier verder van af en de rechters hadden zo minder rekening te houden met de publieke opinie. Kreeg een ter dood veroordeelde voor 1800 bijna nooit gratie, erna werd er steeds meer in ruimere mate gratieverlening toegepast. In 1809 werd de pijnbank afgeschaft en kwam er een crimineel wetboek. Alle lijfstraffen, behalve het geselen en brandmerken, werden afgeschaft. De doodstraf, voltrokken door strop of zwaard, bleef echter gehandhaafd. In 1811 werden in Nederland de Franse strafwetten van kracht, de zogenaamde al eerder vermelde Code Pénal. In 1813, na de val van Napoleon, bleven vele Franse wetten van kracht. Koning Willem I veranderde slechts een paar dingen. Zo voegde hij het zogenaamde gesel- en worgbesluit toe.

Ook de schavotstraffen bleven gehandhaafd, al veranderde wel de uitvoering, de strop voor mannen en worging voor vrouwen. Men vond het namelijk onzedelijk om vrouwen op te hangen, daar de toegestroomde toeschouwers tijdens de stuiptrekkingen van de veroordeelde onder de rokken konden kijken. Toch veranderde in de loop der jaren de mening over de rechtspraak. Schavotstraffen zoals geseling en brandmerken werden pas in 1854 uit het wetboek geschrapt. Ondanks dat de weerstand tegen de doodstraf toenam, werd zij pas in 1870 uit het wetboek geschrapt. Joahann Nathan had de twijfelachtige eer de laatste ter dood veroordeelde in Nederland te zijn. Hij werd op 31 oktober 1860 op het Vrijthof in Maastricht opgehangen. De doodstraf werd nog wel door de rechters uitgesproken, maar werd niet meer uitgevoerd en omgezet in levenslange gevangenisstraf.

Tags

Reageren