Neerlandia Catholica: een geschenk van katholiek Nederland aan Leo XIII

 

Neerlandia Catholica: een geschenk van katholiek Nederland aan Leo XIII

 

Inleiding
Het album ‘Neerlandia Catholica’uitgegeven ter ere van het gouden priesterjubileum van Leo XIII in 1888 is een voorbeeld van de manifestatie van het groeiend katholiek bewustzijn aan het eind van de negentiende eeuw in Nederland. De ontwikkeling van dit zelfbewustzijn werd concreet ingezet na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, maar was in feite met de Franse Revolutie al begonnen. In de jaren 1827 en 1841 waren er serieuze pogingen ondernomen om tot een herstel te komen. Dit artikel beoogt het boek in de context te plaatsen van een steeds zelfbewuster wordend katholiek Nederland en daarnaast het ultramontaanse netwerk in kaart te brengen waarin dit geschenk tot stand gekomen is. De rol en de betekenis van de individuele leden van het Sint Bernulphusgilde zullen hierin de aandacht krijgen. Om het netwerk van het gilde beter inzichtelijk te maken wordt bij elk relevant persoon aangegeven of hij lid was en zo ja in welke hoedanigheid. Natuurlijk was niet alleen het lidmaatschap van belang voor een uitnodiging tot deelname aan dit ambitieuze project, ook de kwaliteiten van de personen speelden mee. Wanneer wij naar het totaal van het aantal medewerkers van het album kijken, 39, dan zijn 26 van hen lid van het Gilde. De bijdragen van Pierre Cuypers als vormgever en illustrator en van Herman Schaepman als dichter en auteur worden nader toegelicht. Ook de rol van Andreas Jansen als redacteur en grote motor achter het project blijft niet onderbelicht. In de bestaande literatuur over deze personen wordt hun werk voor het album niet of nauwelijks aangestipt. Niet besproken wordt de betekenis van dit reusachtige Nederlandse geschenk ( 51 x 37 x 9,5 cm) in de internationale katholieke context. Zo blijft een vergelijking met de viering van het jubileum in bijvoorbeeld België en Duitsland achterwege. Dit zijn onderwerpen voor een vervolgstudie. Met aandacht voor de rol van Wilhelm en Otto Mengelberg is dit artikel een hoofdstuk in het nog te verschijnen proefschrift over de kunstenaarsfamilie Mengelberg, waarvoor ik graag te zijner tijd aandacht zal vragen. Dit verhaal is zonder noten en bibliografie weergegeven. Arjen Looijenga schreef in 2007 over dit prachtwerk reeds een artikel, dat na schrijven van het internet-artikel pas gevonden werd, maar dat vanuit een andere invalshoek opgezet en uitgewerkt werd. 'Neerlandia Catholica. A Nineteenth Century Miniature Work' in Th. Coumans en J. DeMaeyer, The Revival of Medieval Illumination. Nineteenth Century Belgium Manuscripts and Illuminations from European Perspective, p.p. 173-195, Kadoc series 8, Leuven, University press, 2007.

 

De leden van het Sint Bernulphusgilde: het streven naar ‘het ware, het goede en het schone’
Het Sint Bernulphusgilde werd in 1869 opgericht door G.W.van Heukelum, kapelaan te Utrecht en later pastoor te Jutphaas en oprichter van het Aartsbisschoppelijk Museum in Utrecht. In het begin gaf hij samen met de plebaan van de kathedraal H. Kloppenburg als vice-deken, A. J. Aukes, secretaris van het aartsbisdom als secretaris en A.F. Zwijnenberg, kapelaan van de St. Martinus in Utrecht als penningmeester leiding aan dit genootschap. Hij hield tot aan zijn dood in 1910 de touwtjes stevig in handen. Van Heukelum werd opgevolgd door J.A.H. (Andreas) Jansen, professor aan het seminarie te Rijsenburg. En onder diens leiding beleefde het Gilde weer een opleving. In de statuten staat: ‘ Het doel dezer broederschap is , door gezamenlijke studie der christelijke kunstwerken in ’t algemeen, maar in ’t bijzonder der vaderlandsche kunstgewrochten tot eene grondige kennis van de ware beginselen der kerkelijke kunst te geraken.’  De oprichting van een dergelijk genootschap was niet nieuw. Zo was in België het ‘Gilde van St. Thomas en St. Lucas’ in 1863 opgericht door James Weale samen met onder meer twee latere ereleden van het Bernulphusgilde, Jules Helbig en Jean baron de Bethune. Dit Thomas en Lucasgilde was weer geënt op een Engelse voorganger, namelijk de Anglicaanse ‘Ecclesiological Society’. In 1880 richtte Weale in Groot -Brittannië vervolgens een ‘St. Georg and St. Luke Guild’ op. De opzet, het doel en de werkzaamheden van het Bernulphusgilde leken sterk op die van de Belgische broederschap. Het Bernulphusgilde kwam echter elke maand bijeen in plaats van een keer in het jaar. Het initiatief in Utrecht sloeg aan, want in 1872 kende de vereniging al 200 leden. Aanvankelijk werden alleen geestelijken toegelaten als lid en betaalden vier gulden contributie. De aartsbisschop was beschermheer en de overige leden werden onderverdeeld in gewone, beschermende, corresponderende en ereleden. Beschermende leden waren hooggeplaatste kerkelijke en wereldlijke gezagsdragers die de doelstelling van het Gilde onderstreepten. Corresponderende en ereleden konden ook leken zijn die als kunstenaar of kunstminnend lid zich konden scharen achter de uitgangspunten. In 1880 werden deze leden volwaardig lid. Aanname gebeurde op voordracht en stemming met twee-derde meerderheid. Eenmaal per jaar organiseerde het genootschap een excursie vooraf gegaan door een algemene ledenvergadering en een Gildemis.

 

Het Gildeboek , de Wereldtentoonstelling van 1883 en Neerlandia Catholica
In 1871 werd het initiatief genomen om een periodiek uit te geven onder de naam 'Het Gildeboek'. Gerard van Heukelum nam samen met H.J.G.(Herman) Schaepman, Bernard Klönne en J.J. van der Horst in dit project het voortouw. Schaepman, later erelid van het Gilde speelde in het begin een bepalende rol in het Gilde. Op vergaderingen hield hij regelmatig inleidingen en voordrachten en in de redactie van Het Gildeboek, dat in 1872 het eerste nummer liet verschijnen, schreef hij menig essay. In 1877 en 1881 volgden nog twee exemplaren. De ambities werden echter niet waargemaakt: men had aanvankelijk het plan om minimaal eens per jaar een dergelijk boek uit te geven. In 1880 verliet Schaepman als actief lid het Gilde en werd opgevolgd door J.F.A. Lindsen, oudheidkundige te Utrecht. Naast de zichtbare resultaten van het Gilde in de vorm van de ‘Gildeboeken’ kan ook de deelname aan de Wereldtentoonstelling in Amsterdam in 1883 niet onvermeld blijven.  De werkzame kunstenaars van het Gilde realiseerden een kapel met inrichting naar ontwerp van de Utrechtse architect Alfred Tepe. Het bouwwerk was opgetrokken in vakwerk met verschillende monsters van baksteenfiguren. Beeldhouwer Wilhelm Mengelberg  leverde een relikwieënkastje, Heinrich Geuer vervaardigde de glas-in-lood ramen en in het atelier Brom  werd het goud- en zilverwerk gesmeed. Ook de Gildeleden Ch. Lindsen, J. Schillemans en A. Kniep werkten mee aan het tentoonstellingsproject. De catalogus die bij deze tentoonstelling verschenen is en de twee publicaties uit 1888 'Neerlandia Catholica'  en de 'Cataloog' die de reizende tentoonstelling van het album in verschillende Nederlandse steden begeleidde, vormden een fraaie stilistische eenheid. Zij werden alle drie uitgegeven door de firma P. W. van de Weijer uit Utrecht. Van de Weijer was lid van het Gilde. Zijn drukkerij gaf ook het ‘Gildeboek’ en de ‘Verslagen’ van het Sint Bernulphusgilde uit.

 

Amsterdamse en Utrechtse katholieken
Drie jaar na de wereldtentoonstelling, in 1886, werd door Andreas Jansen aandacht gevraagd voor de algehele medewerking van het Gilde aan een nieuw project, namelijk dat van de totstandkoming van het geschenkalbum voor het jubileum van Leo XIII. In januari 1887 vroeg Jansen om een definitieve beslissing over de bijdragen. Van Heukelum en Lindsen vonden echter dat de algemene ledenvergadering hierover een oordeel diende te vellen en deze werd op 23 augustus van dat jaar om een besluit gevraagd. Er werd besloten om, net als zoveel andere katholieken en katholieke instellingen, een bijdrage te doneren. Het Gilde trok hiervoor 250 gulden uit. In het verslag van de vergadering wordt het werk terughoudend omschreven als ‘merkwaardig’, wat er op zou kunnen duiden dat er vanuit het Gilde enige kritische geluiden te horen zijn geweest over het project. Tenzij merkwaardig in deze context eerder de betekenis heeft van 'opmerkenswaard'. Ook wordt er in de overige verslagen weinig over de vorderingen verteld, terwijl toch een flink aantal leden meewerkte aan de realisatie van het album en zelfs aan de wieg stond van het geschenk aan de paus. Echter na realisatie van het werk in 1888 en in een uitgebreid In memoriam van Andreas Jansen in 1916 lezen wij hele andere woorden en krijgen wij een hele andere indruk.

 

'Op geen werk van Jansen kunnen wij als Gildebroeders zoo groot gaan, als op Neerlandia Catholica, dat grootsche prachtwerk, waaraan de Latijnsche en Nederlandsche letterkunde in bond met de wetenschap der historie, met teekenkunst en miniatuur en fraaie boekdrukkunst haar edelste gaven hebben geschonken, en dat alles onder de bezieling van één groote liefde voor den Paus en voor de glorie onzer vaderlandsche Roomsche Kerk.'

 

De taken die Jansen voor de totstandkoming van dit werk op zich genomen had, waren niet gering. In feite voerde hij alle redactionele en secretariële werkzaamheden uit, alsmede de financiering en het begeleiden van het productieproces. Ook het onderhouden van de contacten met de informatieverstrekkers handelde hij persoonlijk af. Dat betekende veel reizen en nog meer correspondentie. Het moet hem heel veel van zijn krachten gekost hebben, want Mengelberg ontwierp een vignet aan het eind van het boek waarin hij Jansen portretteert met een veer al schrijvend in het Album te midden van distels. Het was een netelig karwei, de realisatie van het boek. '.....want het boek is van Jansen. '

 

Een positieve waardering ontving Jansen direct na voltooiing in de vorm van een benoeming tot pauselijk ere-kamerheer. Een nare herinnering zou zijn levenslange maagneurose zijn, die hij aan het werk overgehouden heeft. Het Gilde brengt dan ook in de vergadering van April 1888 Dr. Jansen grote hulde, waarin het boek wordt betiteld als 'Monumentum Aere Perennius'.

 

Er lijkt er op dat in het begin van het project toch wel een concurrentieslag tussen de Utrechtse en Amsterdamse katholieken aan de gang was. Jozef Alberdingk Thijm kan samen met Victor de Stuers en Pierre Cuypers  tot de meest invloedrijke katholieken op kunst- , architectuur- en cultuurhistorisch gebied gerekend worden. Zij vonden als Amsterdammers gewaagde concurrenten in de Utrechtenaren Alfred Tepe, Andreas Jansen, Willem Mengelberg en Gerard van Heukelum. Herman Schaepman, aanvankelijk duidelijk Utrechts georiënteerd, leek zich na 1880 meer in de richting van de Amsterdamse groep te bewegen. Deze wederzijdse gevoeligheid dateerde al vanaf het prille begin van het Gilde, namelijk uit 1871 toen Alberdingk Thijm zijn erelidmaatschap opgaf als gevolg van een meningsverschil met de redactie van het Gildeboek over een artikel van zijn vriend Pierre Cuypers over kerkbouw en kerkelijke kunst. Dit artikel, al eerder verschenen in een publicatie van Jan Kalf, werd geweigerd voor het eerste nummer. Rond 1900 culmineerde de controverse tussen Utrecht en Amsterdam zelfs, toen De Stuers openlijk de toekenning van opdrachten in de bisdommen Haarlem en Utrecht aan Tepe bekritiseerde. Deze opdrachten gaan ten koste van zijn vriend, aan wie Tepe niet zou kunnen tippen. Zelfs stelde De Stuers Cuypers voor niet meer uitgebreid en lovend over diens kerkelijke decoratieprogramma’s te schrijven in de 'Dietsche Warande' om zo geen tegengesteld effect te sorteren. De uitgebreide decoratieprogramma’s leken regel te worden in de Utrechtse kerken. Een gesprek van Cuypers met de nuntius mgr. Giovannini in maart 1901 over de ‘ongunstige gezindheid in Utrecht’ leverde geen resultaat op.  In deze periode benoemde De Stuers ook de grote invloed die de Utrechtse kliek op Schaepman zou hebben. Het gezamenlijke project van het album is dan al weer 13 jaar verleden tijd en blijkbaar niet in het geheugen blijven hangen.

 

Organisatie van het project
Andreas Jansen was de grote inspirator achter de viering van het pauselijk jubileum. In het afsluitende hoofdstuk van het Album, Libri Compositi Historiae staat de totstandkoming van het geschenkalbum uitvoerig beschreven. Ook worden alle medewerkers en medewerkende instanties met naam en toenaam genoemd. Zo werd twee jaar voor het eigenlijke jubileum een hoofdcomité opgericht, samengesteld uit vooraanstaande vertegenwoordigers van de vijf bisdommen. Voorzitter werd H.J. Schmidt, vicaris-generaal van de aartsbisschop, kanunnik en geheim kamerheer van de paus. Schmidt was beschermend lid van het Gilde. Andreas Jansen werd secretaris. Het bisdom Utrecht werd vertegenwoordigd door C.M. Blankenheim, verkozen tot vicevoorzitter van het comité door de leden zelf. J.J. Beijnes vertegenwoordigde Haarlem, J.M.B.J. van der Does de Willebois zat voor Den Bosch in het comité en J.A.J.W. van Hal voor Breda. In dit comité werd in beginsel besloten om de viering van het jubileum met de uitgave van een rijk versierd album met een opsomming van de bisdommen in Nederland, de seminaries en de godsvruchtige lekenbroederschappen, liefdadige verenigingen en gestichten sinds 1853 tot 1887 te publiceren. Later werd op voorstel van Schaepman een speciaal hoofdstuk toegevoegd over katholiek Amsterdam. Amsterdam was dan ook met onder meer Pierre Cuypers, erelid van het Gilde, zeer sterk vertegenwoordigd in de uiteindelijke vormgeving en het definitieve ontwerp van het album. Vermoedelijk ging het hier niet alleen om een prestigezaak, zoals hierboven werd aangekaart, maar ook om een geldkwestie. De Amsterdamse katholieken zullen flink gedoneerd hebben. Voor de financiering van de uitgave van een dergelijk boek werd overigens een strakke organisatie opgezet. Zo werden eerst het aartsbisdom en de overige bisdommen aangeschreven. Vervolgens de afzonderlijke decanaten en parochies, de kloosterorden en alle overige katholieke instellingen. Helaas vermeldt het Libri Compositi Historiae niet hoe groot de bijdragen waren en bij welk bedrag een album geschonken werd aan de gever. Wel werd de luxueuze geschenkband voor de paus geheel bekostigd door Gertrude Smits uit Amsterdam. Aan deze gift werd uitgebreid aandacht besteed. In de overige exemplaren werd een fotografische reproductie opgenomen van deze prachtband. De omslag van dit boek van groot folioformaat werd ontworpen door Pierre Cuypers. Het smeedwerk werd in het atelier Brom in Utrecht vervaardigd. De band werd verfraaid met halfronde bergkristallen, verschillende edelstenen, een in zilver gedreven middengroep en niello-medaillons aan de rand. De eerste apostelen van Nederland Servatius en Willibrordus werden afgebeeld. De middengroep stelt de eerste mis van Leo XIII met als begeleidende tekst: 'Ecce leo ascendit' Jer. 49.19. Zijn illustere naamgenoot Paus Leo de Grote verschijnt in een wolk. Het wapen van de paus en het wapen van Nederland werd in email verwerkt. Op de achterzijde staat de Heilige Gertrudis, patrones van de schenkster van de band.

 

Comité van uitvoering en redactieraad
Om het project uit te voeren werd een speciale commissie in het leven geroepen van vier leden met hierin drie leden van het Sint Bernulphusgilde, namelijk Pierre Cuypers, Gerard van Heukelum en Victor de Stuers. De laatstgenoemde was eveneens erelid van het Gilde. Ook de architect Everard Margry uit Rotterdam nam als vierde deel aan het comité. Deze commissie achtte het noodzakelijk om een speciale redactieraad samen te stellen. Deze raad bestond uit de auteurs en de redacteuren van de verschillende hoofdstukken. Franciscus van de Burgt, beschermend lid van het Gilde, Herman Schaepman, Adriaan van Rossum, gewoon lid van het Gilde. Jacobus de Graaff, gewoon lid van het Gilde, Bernard Klönne, gewoon lid, Theo van den Corput, beschermend lid van het Gilde en Jozef Habets, aanvankelijk corresponderend lid en later erelid van het Gilde, Michaël Willemsen, corresponderend lid en Antonius van Lommel, eveneens corresponderend lid. In de redactie zaten acht gildeleden. De eerste vergadering van de redactie vond op 22 november plaats in Rijssenburg en werd voorgezeten door Van der Burgt die president van het seminarie was. Van Heukelum en Jansen woonden de vergadering bij. Het was in deze vergadering dat Schaepman het voorstel deed een speciaal hoofdstuk over Amsterdam toe te voegen. De rollen werden bepaald en Van Rossum kreeg de opdracht over Utrecht te schrijven, Haarlem werd behandeld door Graaf, Den Bosch door Spierings en Van Oort, Breda door Gabriël en Hopstaken en Roermond door Willemsen. In de hoofdstukken over elk bisdom moest een uitgebreide geschiedenis voorkomen, gevolgd door een uitvoerige opsomming van de bisschoppen, vicarissen -generaal en secretarissen sinds 1853. De namen van de kanunniken sinds de oprichting van de kapittels, de bisschoppelijke seminaries, de decanaten en de parochies zouden ook opgevoerd worden. Van ieder decanaat zou het jaar van stichting opgegeven worden en de namen van de dienstdoende geestelijken op 1 januari 1887, het aantal gelovigen in 1853 en 1887, het jaar van stichting of aanzienlijke uitbreiding van de kerk en de aanleg van de begraafplaats. Ook het aantal en de data van de jaarlijkse processies moest worden vermeld. De gegevens voor deze statistieken zouden worden aangeleverd door de betrokkenen zelf via het bestaande netwerk. Een groots inventarisatie project was noodzakelijk om alle benodigde gegevens te kunnen verzamelen. Niet alleen aan de inhoud werden de hoogste en meest uitgebreide eisen gesteld. Ook de vormgeving moest voldoen aan de hoogste norm. Zo staan er drie chromolithografieën in het album op extra zwaar papier afgedrukt.  Een daarvan is de opdracht in het Latijn door Herman Schaepman geschreven. Voor de overige pagina’s werd getint geschept papier gebruikt van de beste soort. De tekst is in twee talen gedrukt: Latijn en Nederlands. De Latijnse tekst werd in Elzevier gezet en de Nederlandse in een Oud-Hollands lettertype.

 

Pierre Cuypers als vormgever en illustrator van het album
Voor het ontwerp en de illustraties werd Pierre Cuypers gevraagd. Hij nodigde binnen zijn netwerk verschillende kunstenaars uit voor het maken van afbeeldingen. De kleinere afbeeldingen, vignetten, titels, lijsten en wapens zijn voor een groot deel van de hand van Wilhelm Mengelberg. Apart vermelding verdienen nog de afbeeldingen in vogelvlucht van de seminaries door Albert Margry, Everards jongere broer. De afbeeldingen van de Amsterdamse kerken zijn vervaardigd door de zoon van Pierre, Joseph Cuypers. Ook Anton Derkinderen, Gildelid, heeft meegewerkt aan de vervaardiging van een prent samen met Pierre.

 

Naast het ontwerp voor de geschenkband voor Leo XIII is een van de meest betekenisvolle afbeeldingen, een chromolithografie, gemaakt door Pierre Cuypers. Hierop overhandigt de knielende Nederlandse Maagd het werk aan de tronende paus Leo XIII. De paus wordt omringd door de Nederlandse bisschoppen. Opvallende onderdelen in de afbeelding zijn de ommuurde Hollandse Tuin waarin de Nederlandse Leeuw waakt, de stoet gelovigen met daarin alle rangen en standen in middeleeuwse kledij gestoken en de weergave van de Utrechtse poort. In de parade lopen religieuzen, magistraten, soldaten, kooplieden, kunstenaars en boeren mee die van elkaar te onderscheiden zijn in kleding, fysiek en gelaatsuitdrukking. Aan weerszijden van het gevlochten hek staan wederom de eerste missionarissen van Nederland Servatius en Willibrordus groot afgebeeld. Een element dat eveneens vaker figureert in de overige afbeeldingen is de verwijzing naar de eerste mis van graaf Pecci in 1853 in Nederland. In deze afbeelding gebeurt dit met de weergave van wijnranken en korenaren in de omlijsting. In de portretmedaillons staan Bonifatius, Bernulphus, Canisius en Thomas à Kempis afbeeld. Pierre Cuypers werd bijgestaan door lithograaf P. van der Lucht en drukker P.W. van den Weijer. P. van der Lucht had in 1886 een samenwerkingscontract met Pierre Cuypers afgesloten. Deze combinatie bleek echter niet vruchtbaar te zijn, want Cuypers had veel kritiek op de kwaliteit van de prenten en op de onnauwkeurige prijsopgaven van Van der Lucht, die voortdurend te laag begrootte. Het contract werd na een aantal jaar ontbonden waarbij Cuypers er behoorlijk bij inschoot. Of de kritiek op de technische uitvoering ook de prenten in het album gold, is niet bekend. De hand van de meester is vooral terug te vinden in de compositie, de ruimtelijkheid en de architecturale elementen. Ook Cuypers ’figuren zijn herkenbaar en komen stilistisch overeen met zijn tekeningen. Zij lijken echter minder overtuigend dan de figuren op enkele andere prenten van zijn hand en van andere illustratoren. Overigens zijn de prenten voor het Album de enige illustraties die wij kennen van Pierre Cuypers in zijn gehele oeuvre. Cuypers heeft zich na dit album niet verder als illustrator geprofileerd.

 

De Nederlandse symboliek uit de vorige prent, de Hollandse Maagd, de Nederlandse Leeuw, de Hollandse Tuin en het Nederlandse wapen, komt sterk terug in de tweede afbeelding van het boek. Een strak opgezet miniatuur in heldere kleuren. Deze miniatuur is een van drie chromolithografieën in het boek. Cuypers werd bij het maken van de prent geassisteerd door R. A. van de Pavert. De bovengenoemde symboliek komt terug in de hoofdletter N (Neerlandia), het Nederlandse wapen en de klimmende leeuw. De hoofdletter H (Holland) toont de Hollandse tuin met de leeuw. Binnen het gekruiste hek staat een Oranjeboom vol vruchten. Om de stam slingert een spreukband met de woorden ‘Concordia Res Parvae Crescunt’ . De Leeuw is afgebeeld met zwaard en pijlenbundel in de klauwen en een kroon op het hoofd. Van de Pavert was hoofd van de tekenkamer van het Rijksmuseum en tekende enkele bouwwerken van Cuypers in perspectief, onder meer de Willibrorduskerk in Amsterdam. Voor het album vervaardigde hij het silhouet van Amsterdam. 21 Later zal hij in dienst van Cuypers De Bazel opvolgen als bureauhoofd.

 

De prent die bij de Inleiding hoort, vervaardigde Cuypers samen met J. Dunselman en wederom Van de Pavert. De figuren zijn getekend door Dunselman naar voorbeeld van een gedenkpenning die in 1853 is geslagen. Het zijn stilistisch fraaie en soepele figuren. Op deze penning staat de opwekking van de dochter van Jaïrus afgebeeld met een voorstelling van de Heilige Drievuldigheid. Aan de onderzijde staan weer de eerste apostelen in Nederland afgebeeld. De dochter van Jaïrus verbeeldt hier de kerk die opgestaan is uit een diepe slaap. Deze symboliek komt ook terug in het eerder genoemde verslag van het Bernulphusgilde, waarin naar aanleiding van het jubileum van het Gilde gememoreerd wordt dat de kerkelijke kunst eindelijk uit haar doodsslaap ontwaakt is.  Zo voelde men zich in ultramontaans katholiek Nederland blijkbaar. Na een periode van vermeende onderdrukking was de tijd aangebroken om een nieuw leven te beginnen en in de jaren 80 van de negentiende eeuw vierde men dit nieuwe leven voluit.

 

Een vierde prent van Pierre Cuypers is te vinden op de titelpagina van het Tweede Boek dat handelt over de kloosters en de congregaties. De inhoud van dit hoofdstuk werd samengesteld door Johan van der Venne en Albertus Hoogland. Het motto van de prent is ‘Wie mijn weg wil wandelen, verloochene zich zelf, neme zijn kruis op en volge mij’. Naar Mat. 16: 24. De figuren zijn van de hand van Louis Struis. Hij heeft deze vervaardigd in de stijl van Cuypers en lijkt afbeelding 1 als voorbeeld genomen te hebben. Ook hier schrijdt een schare mensen in middeleeuwse kledij door een poort, allen volgelingen van Benedictus, Bernardus, Dominicus, Franciscus, Ignatius en Alfonsus. In dit geval niet de Utrechtse poort, maar een poort zoals die van Babylon, volgens de Cataloog.  Boven de poort verschijnt de aartsengel Michaël met de verslagen draak. Vier vaandels worden meegedragen, voorstellend de vier deugden: zuiverheid , armoede, gehoorzaamheid en liefdadigheid. Bij de poorten van Jeruzalem worden zij opgewacht door de hemelse geesten en de stichters van de ordes die rondom Gods troon staan. De vier engelen bij de troon van God, die Christus aan het kruis vasthoudt, verbeelden weer de vier deugden. In deze prent vallen ruimtelijkheid en architectuur direct op. Vooral de weidsheid van de ruimte rondom de troon binnen de ommuring valt op.

 

Ook het Derde Boek wordt ingeleid met een prent van Pierre Cuypers. Dit boek handelt over de lekenbroederschappen, instellingen van liefdadigheid en genootschappen tot verspreiding van het geloof in Nederland. In dit deel wordt kort het Bernulphusgilde genoemd samen met onder meer ‘Circulus Amstelodamus’ , de Amstelkring uit 1884. De lijst van instellingen werd samengesteld door Albertus Aukes, lid van het Gilde. De voorstelling toont Jezus als leermeester en wetgever. Hij wijst met zijn rechterhand op zijn hart. Een krans van wolken en stralen omgeeft hem. Hij staat geleund tegen een boom. De boom draagt een spreukband ‘Zoo laat Uw licht stralen voor den menschen, opdat zij uwe goede werken zien en Uwen Vader prijzen die in den Hemel is. ‘ In de boomkruin zijn twaalf bloemen afgebeeld elk in een andere vorm. Iedere bloem heeft een spreukband waarin is opgeschreven waarvoor zij staat. Aan de bovenzijde: de broederschappen, de bedevaarten en de zieken bezoeken. Aan de rechterzijde: de hongerigen spijzigen, de dorstigen laven en de gevangenen bevrijden. En in de linkerkant: zich wijden aan de kunsten, het gezellig verkeer onderhouden en de wetenschappen beoefenen. Deze prent is misschien wel het meest ‘Cuyperiaans’ van allen door zijn strakke stilering en fraaie bloem- en bladmotieven. De uitbeelding van het Heilig Hart van Jezus is overtuigend.

 

De prent behorende bij de inleiding van de appendix over Amsterdam maakte Pierre Cuypers samen met Anton Derkinderen, lid van het Gilde. Derkinderen tekende de figuren. De tekst over de geschiedenis van katholiek Amsterdam werd geschreven door Lambert Eijgenraam. De betreffende afbeelding toont de H. Nicolaas onder een rijk baldakijn als de bisschop die de dochters uit het arme gezin een bruidsschat schenkt. Aan zijn voeten trekt de stille processie ter ere van het H. Sacrament van het Mirakel langs. In de medaillons in de randen zijn de 12 verschillende patroonheiligen van de parochies afgebeeld. In de spreukbanden staan de namen van de katholieke Amsterdamse verenigingen. In de stoet onderaan de afbeelding is in de stijl en tekening van de figuren duidelijk de hand van Antoon Derkinderen terug te vinden. Later zal Cuypers hem steunen bij zijn poging om de opdracht te krijgen een schildering aan te brengen in het stadhuis van Den Bosch. De resultaten van deze opdracht en het werk in de Begijnhofkerk vormen een hoogtepunt in het oeuvre van Derkinderen.

 

Herman Schaepman als auteur van het album
Schaepman had vooral een aanzienlijk aandeel in ‘Neerlandia Catholica’ als auteur, dichter en vertegenwoordiger van de 'Amsterdamse' kring. Zo schreef hij de inleiding met de geschiedenis van de kerkprovincie en de opdracht. Tevens werkte hij mee aan de Latijnse vertalingen samen met Van Hoogstraten, gewoon lid van het Gilde, Henricus van Spanje, eveneens gewoon lid, Joseph Vaas, gewoon lid en Leopold Fock, corresponderend lid. Als redactiesecretaris voor het drukken verleende Carolus Le Blanc medewerking. Anno de Jong voerde nog een laatste inhoudelijke redactie uit. Deze was gewoon lid van het Gilde. De inspanningen van Schaepman pasten ook in zijn werkzame leven van dat moment als ambitieus politicus. Zo greep hij het jubileum van de paus aan om koning Willem III een felicitatiebrief te laten schrijven, die hij dan in een persoonlijke audiëntie aan de paus kon overhandigen. Hier werd echter een stokje voor gestoken door een senator, die de rol van Schaepman als de leider van de katholieken niet steunde. Schaepman stak niet onder stoelen of banken dat hij aspiraties had om voorman van de Nederlandse katholieken te willen worden. Hij werd echter vanwege zijn karakter en optreden niet door iedereen gewaardeerd. Daarbij was hij een diep overtuigde ultramontaan en kwam hij daardoor herhaaldelijk in conflict met minder ultramontaans georiënteerde kerkvorsten zoals C.J.C.M. Bottemanne, bisschop van Haarlem. Deze moest bijvoorbeeld niets hebben van de emancipatie van de katholieke arbeiders. In tegendeel hij legde zich vooral toe op aalmoezen en liefdadigheid. In het Gilde stond ‘de doctor’ niet op goede voet met Gerard van Heukelum. En met Alberdingk Thijm had hij als redactielid van het ‘Gildeboek’  in 1871 grote problemen gehad, die leidden tot het zich terug trekken als erelid van Alberdingk Thijm. Naast een moeilijk karakter en zijn ultramontaanse opvatting ging hij erg ver in zijn verering van de paus.  Bij Pius IX, de martelaar - paus en de voorganger van Leo XIII, was het de figuur van de lijdende mens, de heilige, die de katholieke ziel van Schaepman zo aansprak. Deze paus werd door de leiders van het Rissorgimento jarenlang gevangen gehouden in het Vaticaan, van 1859 tot 1871. althans zo interpreteerde de paus het zelf. Dit pausschap markeerde tevens een belangrijke fase in de emancipatie van de Nederlandse katholieken waaraan Schaepman min of meer vorm gaf. Men voelde zich geroepen om zich te verenigen en zich te scharen achter één leider en de krachten samen te bundelen deze gevangene te bevrijden. De gevoelens van Schaepman komen tot uiting in zijn Pius-cantate uit 1871. Een lang lofdicht dat mateloos populair was onder de katholieke bevolking en bijdroeg aan de bekendheid van Schaepman als dichter. Bij Leo XIII lijkt het veel meer te gaan om een soort vaderfiguur, de leider, voor wie hij door het vuur wil gaan. Deze paus was, in vergelijking met zijn voorganger een paus die met een inleving en charisma een toegankelijk katholicisme nastreefde en een open houding naar de samenleving innam. Zijn pontificaat duurde lang: van 1878 tot 1903. Een hoogtepunt hierin vormde de encycliek de Rerum novarum uit 1891. Schaepman benutte de maatschappelijke gerichtheid van de paus om in de Nederlandse samenleving de katholieken te verenigen en te mobiliseren en daarmee een volgende stap in het emancipatieproces van de katholieken te zetten. Hierin slaagde hij eigenlijk gedeeltelijk want er trad ook een neveneffect op, namelijk dat de katholieken zich verschansten in een eigen bolwerk in de Nederlandse samenleving en zich afzonderden van de rest van de maatschappij. De viering van het gouden priesterfeest van Leo XIII is een stadium in de manifestatie van het katholicisme in Nederland. Men buitte ieder priesterfeest, heilig- of zaligverklaring, herdenking en grote bedevaart uit om zich te laten zien. Na het uitwoeden van de Aprilbeweging was er een evenwicht gekomen in het samenleven van katholieken en protestanten. Al zullen veel te openlijke geloofsuitingen van katholiek Nederland de andere gelovigen niet goed zijn bevallen. In 1864 werd de zaligverklaring van Petrus Canisius uitgebreid gevierd. Drie jaar later stond men stil bij de heiligverklaring van de Martelaren van Gorcum. In 1871 werd het 25 jarig jubileum van Pius IX luister bijgezet. Dit feest viel op een moeilijk moment, namelijk voor de viering van de herdenking van de eerste vrije staten vergadering in Dordrecht in 1572. In deze jaren laaiden de tegenstellingen weer even op, maar vier jaar later kon het dertigjarig jubileum van Pius IX op gepaste wijze gevierd worden. Bij het feest van het regeringsjubileum van Willem III in 1874 waren de katholieken van harte welkom en goed vertegenwoordigd. Menig katholiek kerkvorst ontving na 1853 een Koninklijke onderscheiding en was daar trots op. In 1876 werd de Bonifatius- bedevaart in Dokkum in de maand mei in volle glorie hersteld. Ook de omvorming van de Amsterdamse devotie tot het sacrament van het mirakel is een goed voorbeeld van dit bewustzijn. In 1881 vond een poging plaats om de ommegang te reconstrueren en nieuw leven in te blazen. Twintig jaar later was deze stille omgang het grootste katholieke evenement in Nederland. Overigens werden in 1867 in Amsterdam de Vondelfeesten gevierd, een hoogtepunt in het leven van Alberdingk Thijm. Hij had een grote bewondering voor de op latere leeftijd katholiek geworden Joost van den Vondel vanwege het samengaan in zijn werk van katholicisme en hoge cultuur. Ondanks de decennialange grote tegenstelling tussen katholiek en protestant, zich uitend in bijvoorbeeld de restauratiestrijd over de protestantse kerken en de sloop van de Nieuwezijds kapel na 1900, werd het vorstenhuis bijna ingelijfd bij het katholieke volksdeel. Bij de inwijding van koningin Wilhelmina in 1888 dichtte men Wilhelmina zelfs een afkomst van de Heilige Elizabeth van Thüringen toe zoals in de Almanak te lezen valt.

 

De viering van het gouden priesterfeest van Leo XIII in 1888, 35 jaar na het herstel, is een markering in het emancipatieproces en in de katholieke geschiedschrijving . Dit album is zowel een monument van het artistiek katholiek erfgoed, als een - latere- bron voor historisch onderzoek over de periode 1853 – 1887. Het past goed in de geschiedschrijving door katholieke historici die aanvankelijk de continuïteit wilden bewijzen met de grootse Middeleeuwen over een periode van onderdrukking heen en pas later de reconstructie van het katholieke verleden tot onderwerp kozen. Met het album registreerde men het recente verleden en legde zo de basis voor de volgende stap in de geschiedschrijving. Dit registreren en vastleggen van hetgeen verworven is om vervolgens de opgaande lijn in de wordingsgeschiedenis op te pakken past goed in de tijd rond 1880. Met de bloei van de neogotiek, de oprichting van gezelschappen als het Bernulphusgilde en de stichting van musea voor kerkelijke kunst. De persoon van Schaepman past als geen ander in deze tijd. Hij was op al deze gebieden een welbespraakt en erudiet zegsman, die zijn emotionele verering van de middeleeuwse kunst en het ware katholieke geloof uit de Middeleeuwen (althans wat men toen voor middeleeuws aanzag) te pas en te onpas liet zien in geschrift en liet horen in redes en toespraken. In zijn kunsthistorische verhandelingen valt, net als in het album als bron voor geschiedschrijving, evenzeer de neiging op om te inventariseren, te verzamelen en vast te houden al hetgeen als katholiek erfgoed kan worden beschouwd. Niet het plaatsen van de kunst in een context, de interpretatie op verschillende niveaus of het rationeel benaderen van kunst is van belang. Het gaat vooral om een emotioneel en esthetisch omarmen van al hetgeen katholiek is. Overigens beperkte deze passie voor kunst zich niet alleen tot de middeleeuwse kunstuitingen. Ook meesterwerken van de renaissance en barok konden zijn gemoed sterk raken. Met zijn voorliefde voor bijvoorbeeld de Barok wist hij de leden van Gilde wel eens op stang te jagen. Dit maakt Schaepman interessant en een kind van zijn tijd, maar diskwalificeert hem als kunsthistoricus. Eigenlijk is dit ook van toepassing op zijn dichterschap. Zijn pennenvruchten roepen niet meer veel waardering op, eerder het tegenovergestelde. En of daar ooit verandering in zal komen is nog de vraag. Het is bekend dat hij later zelf afstand nam van zijn dichtwerken. Na zijn bekende Piuscantate uit 1871 heeft hij ter ere van Leo XIII een bescheiden gedicht geschreven waarmee hij het Praemium in Neerlandia Catholica afsluit.

 

‘De heiland hooggezeten, beware u voor zijn kerk;
Op Petrus’stoel te komen, een heerscher zacht en sterk;
Uw honingzoete leer brenge alle volken saam,
en maakt hen Gode waardig door Christus heiligen naam;
Zoo strale in jonge vreugde onze eeuw’ge moeder blij,
omringd van vele zonen op ’t hooge feestgetij.’

 

Nawoord
Het album Neerlandia Catholica is een indrukwekkende manifestatie van het katholiek bewustzijn in de jaren tachtig van de negentiende eeuw en past in de wordingsgeschiedenis van dit bewustzijn vanaf 1853. Eigenlijk was de emancipatie van de katholieken al met de Franse Revolutie ingezet en waren er al eerder daadwerkelijke pogingen ondernomen om het herstel van de hiërarchie te realiseren. Langs drie lijnen kan het belang van het Album uitgelegd worden. Allereerst door het netwerk waarbinnen dit boek tot stand gekomen is, in kaart te brengen. Binnen dit netwerk spelen de leden van het Sint Bernulphusgilde een grote rol. Van de 39 namen die genoemd worden in ondermeer het afsluitende hoofdstuk van het album en in de Cataloog zijn 26 terug te vinden in de ledenlijsten van het Gilde. Het ging niet alleen om het lid zijn van dit gilde, maar ook om de kwaliteiten die iemand bezat en hem geschikt maakte mee te werken aan zo'n prestigieuze onderneming. Natuurlijk heeft dit netwerk ook alles te maken met de constructie en de structuur van de katholieke kerk. De organisatie van het project, een tweede lijn in het artikel, past hier goed in en is effectief gebleken gezien het resultaat en de korte tijd waarin het tot stand gebracht is. Een derde onderdeel van het essay maakt de rol van twee vooraanstaande katholieken duidelijk. Namelijk van de architect Pierre Cuypers hier in de rol van ontwerper en illustrator. Dit zijn minder bekende werkzaamheden van hem en vormen een uitzondering in zijn oeuvre. Het is alleen daardoor al interessant aandacht aan deze bijdragen te schenken. De prestigestrijd op architectuurgebied tussen Amsterdam en Utrecht lijkt ook bij de totstandkoming van het prachtwerk een rol gespeeld te hebben en komt daarom aan de orde, al is niet goed te bepalen hoe ver deze gegaan is. De figuur van de politicus Schaepman laveert hier tussendoor. Voor hem geldt min of meer hetzelfde als voor Cuypers. Zijn bijdragen als redacteur, auteur en dichter zijn verhelderend in de context van zijn politieke ambities, de pontificaten van Pius IX en Leo XIII en zijn beleving en opvatting over de katholieke (kunst) geschiedenis. Uiteindelijk is het echter Andreas Jansen geweest die het productieproces van het album van aanvang af heeft begeleid en tot een goed einde heeft gebracht. Het is uiteindelijk zijn 'magnum opus' geworden. In komende publicaties over de katholieke emancipatie en de manifestatie van dit groeiende bewustzijn verdient dit album zeker een plaats.

 

 

ndia Catholica: een geschenk van katholiek Nederland aan Leo XIII

Reageren