#kerkverhalen: Vroomheid in het licht van de Derde Orde.

Verenigingen van vroomheid en religieus leven

Tot diep in de twintigste eeuw speelde het lidmaatschap van een sociaal-religieuze of vrome vereniging in de geloofspraktijk van leken een belangrijke rol. Voorbeelden van het eerste zijn de Verenigingen van de H. Vincentius a Paulo en van Elisabeth. Voorbeelden van het tweede zijn de Aartsbroederschap van de H. Familie, de Mariacongregatie of de Derde Orde van bijvoorbeeld de H. Franciscus van Assisi of van Sint-Dominicus.

Dergelijke verenigingen waren ingebed in het parochiële leven en gekoppeld aan verschillen  in rang en stand. Zo was de Broederschap van de H. Familie vooral bedoeld voor de ‘werkende stand’. Tegelijk konden evenwel leden van vooraanstaande families honorair lid van deze broederschap zijn. Zeker als ze financieel een bijdrage ter dekking van de verenigingskosten deden, hadden zij een behoorlijke vinger in de pap. [1]

Zulke parochiële verenigingen kwamen in Nederland tot stand in de periode van de Katholieke Emancipatie. Ze werden opgericht in het kader van een door de parochiegeestelijkheid ingezet beschavingsoffensief. Zij haakten daarbij aan bij een oudere praktijk.

Zo bestonden al in de zeventiende en achttiende eeuw diverse voor leken bedoelde derde ordes, zoals die van de franciscanen, de augustijnen of de dominicanen. Ze waren toegankelijk voor mannen en vrouwen, zowel getrouwd als ongetrouwd. De tertiarissen – derde ordelingen – hielden zich aan de in broederschapsboekjes voorgeschreven regels over hoe te leven en te bidden.

In navolging van kloosterordes vond zelfs een inkleding plaats, maar dan aan de hand van een symbolische verwijzing naar het ordekleed. Zo ontvingen de leden van de ‘Aartsbroederschap van de HH. Vijf wonden, genoemt de Coorde van de H. Vader Franciscus’ een koord als verwijzing naar het koord van de pij van de minderbroeders. Augustijnse tertiarissen kregen een riem uitgereikt en dominicaanse een rozenkrans. Zulke ordetekenen dienden ook te worden gedragen. Bovendien moest men ermee begraven worden, bij wijze van entreebewijs bij het betreden van de hemel. [2]

Afscheid van de wereld

Het belang dat aan het lidmaatschap van een derde orde werd gehecht uitte zich in de negentiende en twintigste eeuw onder meer aan de hand van de berichtgeving bij het overlijden. Overlijdensadvertenties of bidprentjes van tertiarissen geven niet alleen een opsomming van maatschappelijke functies maar ook van het lidmaatschap van een derde orde. Vaak werd de opsomming herhaald in het grafschrift. En zoals gezegd kreeg men in het graf een herkenningsteken mee. Dat dit niet beperkt bleef tot een symbolisch object maar zelfs het complete ordekleed betrof is van diverse voorbeelden bekend.  

Een bekend voorbeeld is architect P.J.H. Cuypers (1827-1921). Als lid van de Derde Orde van de H. Dominicus ging hij als broeder Dominicus geregeld voor retraites naar het Dominicanenklooster in Huissen, een klooster dat hij zelf had ontworpen. [3] Als tertiaris werd Cuypers begraven in het dominicaanse habijt.

Vergelijkbaar is het verhaal van een priester als Mgr. W. van den Hengel (1881-1963), oud-rector van de Sint-Jozefkweekschool in Zeist. Deze ‘wereldheer’ was tertiaris van de H. Franciscus. Op zijn lijkbaar waren de sjerp van zijn status als Geheim Kamerheer en een onderscheiding te zien, maar hij lag opgebaard in een franciscaanse pij. Niet het eerbetoon dat hij had ondervonden maar het armoede-ideaal van Franciscus van Assisi waren doorslaggevend voor de manier waarop hij afscheid nam van de wereld. Tekenend is de mededeling daarover in een necrologie:”het was zijn uitdrukkelijke wens niet begraven te worden in het paarse gewaad waar de pauselijke onderscheiding hem recht op gaf; hij verkoos de bruine pij der zonen van Sint-Franciscus, van wiens orde hij als tertiaris deel uitmaakte. De serafijnse Vader zal hem hierboven met vreugde ontvangen hebben!” [4]

Koninklijk verlangen naar versterving

Door rangen en standen heen is die manier van doen te onderscheiden. Illustratief in dezen is het historische uitvaartceremonieel van het Huis Habsburg. Toen in 2011 de laatste kroonprins van Oostenrijk-Hongarije, aartshertog Otto in Wenen werd bijgezet in de Kapuzinergruft gebeurde dit aan de hand van een al eeuwen gevolgde praktijk. Om toegang te krijgen tot de grafkelder hoorde de capucijn van het klooster waar zich deze kelder bevindt eerst tweemaal een opsomming van alle titels en waardigheden aan. Hij reageerde daar op door slechts te zeggen dat hij de betreffende persoon niet kent. Pas nadat hij te horen had gekregen dat ‘een arme zondaar’ toegang verlangde, stemde hij in en opende welwillend de zware deur.   

Soberheid en versterving in de christelijke geest spelen een belangrijke rol in het streven naar spirituele verheffing. Bij adellijke en vorstelijke families ligt dit ingebed in een na te volgen deugdenleer die kan worden samengevat in de zogeheten virtus-gedachte. In de katholieke variant uit dit zich bijvoorbeeld in de persoonlijke verbondenheid met een heilige of orde, wat getoond kan worden bij het begrafenisritueel. Van diverse historische vorsten is bekend dat zij in het habijt van bijvoorbeeld een minderbroeder of claris in hun tombe werden geplaatst. Een recent voorbeeld is prins Carel-Hugo de Bourbon de Parme die in 2010 in het habijt van een benedictijn is bijgezet. [5]

Een opmerkelijk grafmonument in Dreux

Een bijzonder voorbeeld van hoe dit christelijk gemotiveerde streven naar eenvoud en versterving is geuit aan de hand van grafsculptuur is de gisant (grafbeeld) van Sophie Charlotte van Beieren, Hertogin van Alençon (1847-1897). Deze zus van de Oostenrijkse keizerin Elisabeth trouwde in 1868 met Ferdinand, Hertog van Alençon en kleinzoon van de Franse koning Louis-Philippe van Orléans. Haar tamelijk turbulente leven werd tegelijk gekenmerkt door een diep geloof en een inzet voor allerlei liefdadigheidswerken. In 1897 kwam zij om bij een spraakmakende brand in een liefdadigheidsbazar in Parijs die meer dan honderd dodelijke slachtoffers opeiste. Dat deze brand een behoorlijke uitwerking had blijkt alleen al uit het gegeven dat het terrein met steun van de aartsbisschop van Parijs werd aangekocht en er een herdenkingskapel voor de slachtoffers werd gebouwd. [6] 

De hertogin, die slechts aan de hand van haar gebitsgegevens kon worden geïdentificeerd, werd bijgezet in de Chapelle Royale in Dreux, de grafkerk van het Huis Orléans. Veel tombes zijn er voorzien van een gisant van de overledene en ook op de tombe van Sophie kwam een liggende marmeren figuur, voltooid in 1904. De beeldhouwer Louis-Ernest Barrias (1841-1905) gaf de hertogin op een tamelijk verkrampte manier weer. De witmarmeren figuur toont haar in een getordeerde houding, met het hoofd naar rechts opzij gevallen, krampachtig verstrengelde handen en de geschoeide voeten schuin over elkaar. Blijkbaar wilde de beeldhouwer hiermee verwijzen naar het drama van de brand. De rusteloze houding week hoe dan ook af van de waardige poses van de andere gisants.

Tot 1910 bleef dit beeld op zijn plek. Toen is het naar de kelders van de kerk verbannen, waarna het in 2012 in het Musée d’Art et d’Histoire in Dreux is geplaatst. Beeldhouwer Charles-Albert Walhain (1877-1936) kreeg de opdracht om de huidige gisant te maken, een beeld dat blijkens de datering op het voetstuk pas in 1930 werd voltooid!

Ook dit beeld is in witmarmer uitgevoerd, net als de andere gisants in deze grafkerk. Het witte marmer heeft de eigenschap de details van de beelden in een unificerend waas te doen opgaan, zeker wanneer ze slechts bij gedempt licht kunnen worden bekeken. Pas bij een tweede blik valt het dan ook op dat het beeld van de Hertogin van Alençon haar juist niet in burgerkleding toont. Dit in tegenstelling tot de eerdere versie en tot de overige beelden van de vrouwelijke leden van het Huis Orléans.

Geloofsijver van een tertiaris

Het definitieve beeld toont Sophie in een habijt met brede manchetten, een scapulier, cingel en rozenkrans. Wanneer men dan het grafschrift leest blijkt dat zij een tertiaris van de Derde Orde van Dominicus was. Als zodanig werd zij zuster Maria Magdalena genoemd. De hertogin is dus weergegeven in een dominicaans habijt. De dominicaanse spiritualiteit blijkt verder uit een op het scapulier gehouwen lelietak, attribuut van de H. Dominicus zelf. Het hoofd van de hertogin is in de richting van haar gemaal gericht, op de tombe links van haar. Bovendien wendt ze zich zo af van de van Franse lelies voorziene kroon die achteloos opzij geschoven rechts van haar ligt. 

De keuze om het eerste beeld te vervangen is in 1910 genomen. In dat jaar overleed Sophies echtgenoot die zoals gezegd links van haar werd bijgezet. Diens gisant toont links van de overledene een identieke kroon. Het ligt voor de hand dat de plaatsing van een tombe voor haar echtgenoot de aanleiding was om een definitieve keuze te maken voor het vervangen van het beeld van Sophie. Blijkbaar had de rusteloze en daardoor min of meer controversiële opzet van dit beeld nooit voldoening opgeleverd. Om eenheid te scheppen diende de bestaande gisant dan ook te worden vervangen in plaats van dat het beeld van de hertog naar het voorbeeld van de gisant van zijn vrouw zou worden gemaakt.

In de nieuwe versie wendt de hertogin niet alleen haar hoofd naar haar echtgenoot maar ligt de rechterarm zodanig over de rand van de tombe alsof zij deze ieder moment naar haar man wil uitsteken. Tegelijk is ze net als haar man rustig weergegeven. Bij beide figuren is die rust van een religieuze aard. Bij de hertog wordt dit geaccentueerd door de in gebedshouding verstrengelde handen die zijn gecombineerd met een rozenkrans en een kruis.

Bij de hertogin ligt het accent vooral op haar betekenis als tertiaris van Sint-Dominicus. De smartelijke dood bij de brand op de Parijse liefdadigheidsbazaar moet deze hertogin in de herinnering welhaast een heiligenstatus hebben opgeleverd. De inscriptie aan de voorzijde van het beeld “BAZAR DE LA CHARITÉ/ 4 MAI 1897” diende voldoende te zijn om de ingewijde beschouwer de reden van haar ‘martelarenstatus’ te doen begrijpen. Deze status verwierf zij zich dan vooral door haar op Dominicus gerichte spiritualiteit en geloofsijver.

De hertog zelf was blijkens diens grafschrift ook lid van een derde orde, maar ditmaal die van Sint-Franciscus. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat hij in franciscaans habijt is bijgezet. In tegenstelling tot het beeld van zijn vrouw verwijst zijn gisant evenwel slechts op een bescheiden manier naar de positie als tertiaris. Ferdinand is gekleed in een doodshemd en  houdt algemeen katholiek-christelijke objecten vast, het al genoemde kruis en de rozenkrans. Wie evenwel goed kijkt ziet links van onder het teruggeslagen hermelijnen doodskleed een franciscaans koord.      




[1] Joost van Hest, ‘Xavier Smits en de Rozenkransramen van de firma Nicolas in de Heikese kerk in Tilburg. Kerkramen als uiting van devotie en sociale positie in het eerste kwart van de twintigste eeuw’, in: A.J.A. Bijsterveld e.a. (red.), “Noordbrabants Historisch Jaarboek”,  28 (2011), 103 en 119.

[2] Evelyne Verheggen, ‘Volksdevotie rond Franciscus vanaf de Gouden Eeuw’, in: “Franciscus van Assisi” (tentoonstellingscatalogus Museum Catharijneconvent), Zwolle/Utrecht 2016, 173.

[3] A.J.C. van Leeuwen, “Pierre Cuypers architect (1827-1921)”, Zwolle/Amersfoort-Zeist 2007, 29.

[4] “Onder Ons, tijdschrift van de fraters van utrecht”, 1963, 103 & 109.

[5] Evelyne Verheggen, o.c., 174.

[6] De gegevens over de hertogin zijn ontleend aan: http://www.tombes-sepultures.com/crbst_1328.html. Gezien op 5-9-2016.

 

Bijschriften afbeeldingen:

a  Detailopname van het grafbeeld van de Hertogin van Alencon te Dreux.

b  Beide grafmonumenten naast elkaar.

c  Het grafbeeld van de Hertog van Alencon.

d  Chapelle Royale te Dreux.

Reageren