De Farmsumer kerk en haar bestuurders.

Met de overgang van het katholicisme naar het protestantisme veranderde er veel in de organisatie en het bestuur van de Farmsumer kerk. En niet altijd naar de zin van de adellijke families, die Farmsum bestuurden.

De beeldenstorm van 1566, voorbode tot de hervorming (van katholisisme naar protestantisme), is de kerk van Farmsum voorbijgegaan dankzij het optreden van Jacob Ripperda (gestorven 1581). Reeds ca. 1559 bestond op vele plaatsen in het Groningerland een groeiende belangstelling voor de hervorming. Ook in Farmsum, waar Pastoor Hermannus Mullerus predikte in de landstaal en geen missen wilde bedienen. Ripperda was deze opstand niet recht toegenegen, hij liet de in 1568 benoemde bisschop van Groningen, Johannes Knijff, in 1569 toe op de borg. De bisschop trad streng op, liet de ketterse boeken van Mullerus verbranden en zette hem af. Na getoond berouw werd Mullerus echter weer toegelaten. Na de reductie van 1594, waarbij  ook Groningen en de Ommelanden vielen voor het protestantisme, moest ook Mullerus worden "omgebouwd". 

Het was moeilijk om "na vele eeuwen in de duisternis van het pausdom te hebben gezeten" genoeg goed onderlegde gereformeerde predikanten te vinden. Voorwaarden waren: een onberispelijke levenswandel, een formulier van herroeping van de dwaling ondertekenen, zich onderwerpen aan een door de classis afgenomen examen, na de beroeping in dezelfde plaats blijven, bij het aanvaarden van het ambt nogmaals het beroepingsformulier voorlezen vanaf de kansel en een eed van trouw aan de overheid afleggen. Mullerus werd in Appingedam geëxamineerd maar hij moest het examen met 3 anderen overdoe, omdat met het afnemen van het examen de hand was gelicht. 

Een nieuwe kerk organisatie.

De proosdij van Farmsum hield na de reductie op te bestaan. Zij werd verdeeld in 2 districten, het westelijk deel met Duurswold kwam bij de classis Appingedam. De hoofdplaats van de classis werd Appingedam, omdat het centraler lag dan Farmsum. Tot de classis Appingedam behoorden o.a. de ringen Appingedam en Delfzijl. Tot de ring Appingedam behoorden Oterdum, Heveskes en Meedhuizen; Farmsum en Weiwerd behoorden tot de ring Delfzijl.

Na de reductie kreeg de kerk het recht om zelf kerkeraadsleden, ouderlingen en diakenen aan te stellen. In Farmsum was dit recht altijd aan de Ripperda's voorbehouden geweest en zij wilden dat na de reductie niet afstaan. Tenslotte kwam dominee Samuel Severinus daar tegen in opstand, wat tot gevolg had dat Anna H. van IJsselmuiden en haar zoon Hero Ripperda zijn traktement inhielden. Severinus riep de hulp in van de Synode, die bepaalde dat de benoeming van de 3 diakenen aan het huis Farmsum zou blijven en dat de ouderlingen in overleg tussen pastor en huis gekozen zouden worden. Ook hier was Ripperda tegen. Severinus werd door de Ripperda's weggepest en hij ruilde in 1677 van standplaats met Christophorus Knowles van Uitwierde (1677-1690). Van deze laatste werd de grafzerk bij de restauratie van de vloer in 2012 gevonden. Tot 1795 matigden de borgheren zich het collatierecht (recht om dominee en kerkbestuur te benoemen) aan om predikanten te benoemen.

Wie bestuurt de kerk?

De kerkvoogden werden voordat het Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden in 1816 van kracht werd voor het leven gekozen. De boekhoudend kerkvoogd moest de eed afleggen aan de collator en moest zweren dat hij zijn uiterste best zou doen de kerkelijke goederen goed te bestieren, inkomsten en uitgaven te bewaken tot voordeel van de kerk en dat alles niet te laten om giften nog gaven, om lief of leed". De anderen kerkvoogd legde een wat eenvoudiger eed af. Uit de correspondentie en de kasbewijzen blijkt dat Farmsum in ieder geval vanaf 1670, maar waarschijnlijk ook al eerder, tot 1816 steeds 2 kerkvoogden heeft gehad. Zij hadden zich in de 18e eeuw te houden aan de door Egbert Rengers op 11 juli 1736 op het huis Farmsum vastgestelde "order en instructie". Na 1816 werden er 3 kerkvoogden aangesteld die voor 6 jaar zitting hadden. Zij werden door de gemeente gekozen.

In de Franse tijd (1795-1813), onder de ambtsuitoefening van dominee E. Ducelliee kwam uit de lidmaten verzet tegen de benoeming van diakenen door de collator D.G. Rengers.   Bij de kerkenraad werd een protest ingediend door een lidmaat tegen de benoeming door de collator, omdat het Committée revolutionnair de uitoefening van het collatierecht geschorst en vernietigd had. De kerkenraad hield zich op de vlakte en gaf het proteststuk terug aan de lidmaat.

In 1810 werd voor de jaarlijkse verkiezing van ouderlingen en diakenen de voordracht door de kerkenraad opgesteld. Op de voordracht stonden 3 kandidaten voor ouderling en 3 voor diaken. De gemeente moest uit elk drietal één kiezen. Over collator D.G. Rengers werd niet gesproken. De collator verkoos en beriep echter nog wel de predikant. Toen dominee B.J. Winter in 1818 als predikant in Farmsum beroepen werd, toonde hij de akte van collatie. Deze akte hield in dat de unicus collator (J. Rengers Hora Siccama) degene was die een predikant mocht beroepen. De laatste maal dat collator Johan Rengers Hora Siccama bemoeienis had met het beroepen van de predikant, was in 1878 toen dominee J. Pelinck in Farmsum  werd benoemd. 

Beheer van kerkelijke bezittingen

De kerk van Farmsum was rijk, vanaf de vroegste tijden. Zij bezat ruime inkomsten uit o.a. zeer veel landerijen, niet alleen in de nabijheid, onder Delfzijl, Weiwerd, Meedhuizen, Tuikwerd, Amsweer, Geefsweer en Farmsum zelf gelegen, maar ook onder Bierum, Loppersum, Nieuwolda, Oldehove, Ten Boer, Termunten, Ulrum en Wagenborgen. De kerkvoogden beheerden de goederen en moesten officieel, tot aan 1887 toen de collator zijn rechten met annexe bezittingen aan de kerk verkocht, van hun handelingen jaarlijks rekening en verantwoording afleggen aan de collator. Bij het afhoren van de rekening, zoals dat heette, wat ook wel vaak over meerdere jaren tegelijk geschiedde, waren buiten de kerkvoogden en de unicus collator, in den regel ook de geconstitueerde rigter en de dominee aanwezig.

In 1804 moesten de rekeningen niet alleen aan de unicus collator, D.G. Rengers in dit geval, maar ook aan het Departementaal Bestuur van Stad en Lande worden voorgelegd. Hiermee voldeed men aan art. 12 van het in 1773 door de Staten van Stad en Lande vastgestelde reglement op de kerkelijke goederen. Dit artikel bepaalde dat collatoren en kerkvoogden eens in de 10 jaren hun boeken moesten laten controleren. In 1844 werd de rekening voor de laatste maal voor akkoord getekend "door mij collator te Farmsum", Johan Rengers Hora Siccama in dit geval. De rekeningen werden van nu af aan alleen ondertekend door kerkvoogden en notabelen. Dit diende te geschieden krachtens art. 50 van het Reglement op de administratie der kerkelijke fondsen van 2 jul. 1820 nr. 22.

Collatierechten afgeschaft.

In 1886 bood collator Johan Rengers Hora Siccama zijn collatierechten aan de kerkvoogdij aan ter verkoop, samen met de rechten t.o.v. de Roeberspraebende en zijn gestoelten in de kerk, vroeg hij hiervoor een bedrag van fl. 16.000.-  De kerkvoogden dachten daar niet aan en boden fl. 4000,-. Hora Siccama vroeg toen fl. 6500.-, maar kerkvoogden boden fl. 4500.-. Daarna vroeg Hora Siccama fl. 5500.-, maar kerkvoogden hielden de poot stijf en Hora Siccama ging akkoord.

Uit het register van Heerlijkheden en Geregtigheden in het Fivelingoquartier, ingesteld bij art. 19 van het Reglement Reformatoir van 27 nov. 1749 dat in 1811 van de Hoge Justitiekamer overgedragen was aan de Provinciale Griffie, blijkt uit art. 6, dat het Provinciaal Kerkbestuur der Nederlandse Hervormde Kerk op 31 juli 1939 het kerkelijk reglement op de uitoefening van het collatie-recht in de voormalige Ommelanden vervallen heeft verklaard. Bij de Grondwetswijziging van 1922 waren de heerlijke rechten betreffende de aanstelling van personen tot openbare en kerkelijke betrekkingen afgeschaft en konden de leden der Hervormde Kerk vrij hun predikanten kiezen. Van schadeloosstelling voor de collatoren kon geen sprake zijn vond de regering.

De collatierechten bestonden niet meer en in 1937 bepaalde de overheid dat ze ook niet meer in de registers van heerlijke rechten van de Provinciale Griffie hoefden te worden overgetekend . Uit de registers blijkt ook dat tussen 1886 en 1889 alle collatierechten die Hora Siccama bezat t.a.v. Farmsum, Heveskes, Meedhuizen, Oterdum en Weiwerd op de resp. kerkvoogdijen van die gemeenten zijn overgeschreven.

Toch nog toezicht.

Op het doen en laten van de ambtsdragers in de kerk werd goed gelet, regelmatig werden zij, getuige de handelingen van de kerkenraad door synodale commissies aan controle onderworpen. In eigen gemeente hield de kerkenraad de touwtjes van het fatsoen vast in handen. Door de censura morum werd men door de kerk gestraft, terwijl men soms ook al door de burgerlijke rechter was gestraft.

De handelingen van de kerkenraad uit de 18e eeuw getuigen van de strengheid van die tijden. Zo was het niet of niet genoeg in de kerk komen van ouderlingen en diakenen onmiddellijk aanleiding tot reprimandes van de kerkenraad. Ook werd in 1833 door de kerkenraad bepaald dat "onechte" kinderen niet tegelijk met "echte" mochten worden gedoopt. Vanaf 1894 gaven de kerkvoogden fl. 200.- per jaar steun aan de in dat jaar opgerichte tuinbouwvereniging "de Eendracht". Zij wilde aan de "werkman" tuingrond voor fl. 1.- de are verhuren en had daartoe 3.53.20 ha land aangekocht. De kerkvoogden steunden dit nuttig doel graag, want "ledige uren, anders verbeuzeld, worden nu op de tuin doorgebracht, tevens verwijderd van de verleiding van juffrouwvergunning".

Dominee A. van der Flier moest zich in 1946 voor de kerkenraad verantwoorden, toen hij toetrad als lid van de Partij van de Arbeid. Farmsum had van oudsher een tamelijk rechtzinnige gemeente, de vrijzinnigen waren in de minderheid. Het rechtzinnige deel vreesde, dat "het Christendom zal worden opgeslokt en de ongelovige geest oppermachtig zal blijken". Van der Flier stelde daar tegenover dat het sociale vraagstuk één van de allerbelangrijkste politieke zaken van het ogenblik was en dat de P.v.d.A. nastreefde wat de christelijke partijen moesten doen en lieten zitten, maar wat een waar christen in de praktijk eist". De kerk had door eigen schuld de arbeiders van zich vervreemd zei Van der Flier en door zijn lid worden wilde hij hun tonen dat de kerk de arbeiders in hun gerechtvaardigde strijd verstond. De kerkenraad verzocht Van der Flier geen propaganda te maken op de preekstoel.

Bron: archief Herv. Kerk Farmsum, Rijksarchief Groningen  

 

Tags

Reageren